(fysische). Wanneer en door wie Frl. het eerst bewoond is, blijft in de nevels.
Het zandgebied bewaarde vrij veel prehistorisch materiaal, tot ver uit de steentijd, maar de gebruikers der gevonden werktuigen enz. bleven onbekend. Pas de terpentijd leverde veel schedels en enkele volledige skeletten.
Waren deze zorgvuldiger opgegraven, dan wisten we nu allicht meer van de antropologische herkomst en samenstelling van het Fr. volk. Liet feit dat er slechts in Frl. en Jutland is begraven (naast crematie in het overige N.W.
Europa), maakt vergelijking met de Germaanse naburen moeilijk. De belangstelling van (meest Groningse!) antropologen voor de terpschedels was groot.
Ongeveer gelijktijdig met het Oera-Linda-Bok was de terpschedel onderwerp van felle polemiek. De Duitser Virchow had nl. in 1877 van de Fr. schedels beweerd, dat ze sterk overeenkwamen met de ‘Batavus genuinus’ van Blumenbach.
Hij achtte het Fr. schedeltype afkomstig van het Neanderdaltype (homo primigenius). Kenmerken van de ‘Bataven’-schedels waren: sterk wijkend voorhoofd met krachtige, uitstekende wenkbrauwboog, plat schedeldak van aanmerkelijke lengte, en matig vooruitspringende kaakbenen.
Virchow werd bestreden door de Engelsman Huxley, de Duitser Von Hoelder en de NederlanderJ. Sasse Azn.
G. Schwalbe wees (1902) overtuigend aan dat de bewuste overeenkomst schijn was, want dat als geheel bezien de morfologie van de Neanderdalmens totaal anders was dan van het Fr. type. De kwestie spookte jaren na, want de opvallende trekken van Virchows type waren niet verklaard. Barge zocht het 1912 in kunstmatige deformatie door de zuigelingenmuts, Riche sloot er zich in 1929 bij aan, maar de hypothese bleek onhoudbaar (Nyèssen 1927, Piebenga 1942). De platte schedel bleek een vergissing: de lengtehoogte-index was wel laag, maar niet door de geringe hoogte, doch door de grote lengte. Nyèssen levert een kritische bespreking van de literatuur, en een nieuwe bewerking van meest door A. Folmer al beschreven schedelmateriaal. Zijn verdeling in Gronings en Fr., zelfs in Westergoos en Oostergoos type vond echter weinig steun.
J. Huizinga heeft 1954 vier in hurkhouding begraven terpskeletten behandeld, en gedateerd in het begin der jaartelling. Drie noemt hij van het ‘Midlum-type’, hoog en vrij breedschedelig. Dit zou aan het eind van de volksverhuizing gevolgd zijn door het middelmatig hoge en middelmatig brede type van de latere terpentijd. Dit postuleert vermenging met langlaagschedeligen, volgens hem van de Elbe-monding; de hypothese is nog op vrij losse grond gebouwd.
Een goede morfologische en biologisch gefundeerde beschrijving van de terpschedeltypen ontbreekt nog; toch vatten we de belangrijkste kenmerken als volgt samen:
Schedelinhoud groot, ligt aan de bovenste grens; breedte middelmatig, hoogte ook; gezicht ongewoon hoog en smal tot middelmatig breed (door de soms krachtige jukbogen komen enkele brede gezichten voor); oogholten middelhoog tot hoog; neus smal tot middelmatig breed. Nyèssen rekent de grote meerderheid tot het Noordras, misschien nog te verdelen in: het ‘Reihengraber’-type met wat grotere, en het ‘Friterp’-type met wat kleinere schedelwelving; volgens eigen waarneming komt het ‘Cro-Magnon’-type wel voor, maar zeer weinig. Bijmenging met een kortschedelig ras is hypothetisch: het morfologisch type zegt meer dan de maten. Maar Nyèssen concludeert tot vermenging in later tijd met een van elders gekomen kortschedelig ras. Lubach beschrijft de huidige bevolking: hoofd van boven gezien langwerpig ovaal, niet breed, achterhoofd sterk uitpuilend: gezicht langwerpig ovaal, smal, weinig uitstekende jukbogen; neus vrij groot, recht, soms met verhevenheid op de rug, soms krom met benedenwaartse punt; hoge onderkaak weinig vooruitstekend, soms iets wijkend, vrij breed; krachtige kin; mond zelden klein; lange hals; schouders aan de smalle kant; gestalte lang; huid blank (bij vrouwen vaak schitterend blank), haar- en oogkleur meest licht.
Totale antropologische gegevens van de huidige Friezen ontbreken vrijwel. Van enkele speciale onderzoekingen volgt hier een overzicht:
a. Oogkleur (Bolk 1905). De klei met een uitloper naar de Wouden heeft max. io pct. bruinogigen, de Z.W. hoek 15 pct., Het Bildt en een strook van Lwd. naar de kop van Overijsel 20 pct. Tegen methodiek en summiere uitwerking van dit onderzoek rezen bezwaren. Frl. heeft het laagste percentage bruinogigen.
b. Lichaamslengte (Bolk 1911). In Westergo en de Z.W. hoek is meer dan 50 pct. langer dan 1,70 m. In het overige gebied is dit aandeel iets kleiner. Nergens overschrijdt het aantal afgekeurden wegens te geringe lengte de 5 pct. Frl. heeft de langste bevolking van Nederland.
c. Hoofdindex (Bolk 1920). 768 personen hadden een gemiddelde index van 80.4. De verschillen met het overige materiaal van Bolk zijn zeer gering. Een verdeling is niet gepubliceerd.
d. Vingerafdrukken (Piebenga 1938, 1941). In Frl. iets meer bogen, minder wervelpatronen dan elders in Nederland.
e. Bloedgroepen. A overheerst, B komt weinig voor.
f. Smaakdrempel voor fenylthiocarbonide. Minder proevers dan in Holland (77 pct. tegen 85 pct.), zie Herkomst, Volkskarakter, Kefalonen. p., H. T.
Zie: D. J. H. Nyèssen, The passing of the Frisians (The Hague 1927) met lit. opgaven; Repert. 291; J. Huizinga, Anthropologische beschouwingen n.a.v. enige skelet vondsten uit het begin der jaartelling in Westergo (Fr.), in: Ber. R.O.B. (1954).