Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Natuur, in de Zaanstreek

betekenis & definitie

Natuur is het totaal der levende organismen, inclusief hun onderlinge relaties. De betrekkingen van organismen (micro-organismen, planten, dieren en mensen) met hun omgeving vormen het studieterrein van de ecologie.

In dit artikel wordt vanuit ecologisch standpunt een zo overzichtelijk mogelijke beschrijving gegeven van de natuur in de Zaanstreek. Zie ook: →Landschap.1.1. Veenweidelandschap

Bepalend voor de natuur in deze streek is dat zij deel uitmaakt van de veenweidegebieden. De veenweidegebieden hier staan niet op zichzelf. In Nederland ligt er zo’n 300.000 hectare veenweidegebied. Hiermee vormen de Nederlandse veenweidegebieden de grootste min of meer aaneengesloten laagveengebieden van Noordwest-Europa. Laagveen ontstaat onder het wateroppervlak. Veenweidegebieden zijn rijk aan natuur.

Dit komt door de variatie in het landschap, in samenhang met een relatief extensief (dit is: niet-intensief, dus beperkt) landbouwkundig gebruik. Het op het eerste gezicht monotone veenweidelandschap kent een grote afwisseling aan weilanden (met verschillen in gebruik), sloten, slootoevers, meertjes, rietlanden en soms bosschages.

Een belangrijke factor voor de rijkdom aan natuur is het landbouwkundig gebruik. De landbouw heeft het landschap gemaakt tot wat het nu is. Zij heeft het gebied ontgonnen en zorgt er nu voor dat het open blijft. Door verschillen in gebruik van de weiden (de cultuurdruk) creëert zij ook verschillen in de planten- en dierenwereld van deze streek. Grofweg komen de verschillen in het landgebruik door de landbouw op het volgende neer:

- de percelen dicht bij huis worden intensief gebruikt;
- de veebezetting (aantal koeien per ha) is er relatief hoog; er wordt veel mest op het land gebracht en vaak en vroeg gemaaid;
- de verderweg liggende percelen worden minder intensief gebruikt;
- de verstweg liggende percelen tenslotte worden niet of nauwelijks beweid, er wordt geen of slechts incidenteel mest opgebracht en er wordt slechts één of twee maal per seizoen gemaaid op een laat in het seizoen liggend tijdstip, zodat ook de laatbroedende vogels hun nageslacht kunnen veiligstellen (extensief gebruik).

Ook thans speelt de landbouw een belangrijke rol in het beheer van de natuurlijke rijkdom. Vergeleken met andere gebieden in Nederland is de intensivering in de landbouw in veenweidegebieden niet zover doorgevoerd. (Intensivering betekent verhoging van de produktie door verbetering van de ontwatering, vergroting van de percelen, verbetering van de ontsluiting door de aanleg van dammen, bruggetjes of nieuwe wegen en het gebruik van meer (kunst)mest.) Dat deze intensivering in de veenweidegebieden niet zover is doorgevoerd, komt vooral doordat dergelijke ingrepen in deze gebieden vaak duurder zijn dan elders. Bovendien is de belangrijkste ingreep, de verbetering van de ontwatering, hier slechts van tijdelijke aard. Veen dat droog komt te liggen verteert namelijk, waardoor het land langzaam zakt tot het weer vlak boven het waterpeil ligt. De snelheid waarmee dit gaat varieert van enkele millimeters tot enkele centimeters per jaar. Bij diepere ontwatering komt er meer veen bloot te liggen en neemt de zaksnelheid toe.

1.2. Veenweidegebieden in de Zaanstreek

Wat hierboven in algemene termen over veenweidegebieden gezegd is, geldt natuurlijk ook voor de Zaanstreek. Als we echter beter naar deze streek kijken, dan blijken er aspecten te zijn die de natuur binnen deze veenweidegebieden een eigen karakter geven. Bepalende factoren voor dit karakter zijn het water, de bodem en de mens. Deze factoren beïnvloeden elkaar wederzijds. De wetenschap die de relatie tussen klimaat, bodem, water en de mens beschrijft heet de landschapsecologie. Voor een goed begrip der relaties is het nuttig eerst de factoren apart te bekijken.

1.2.1. Water

Het Noordhollands veenweidelandschap neemt in Nederland een aparte positie in, omdat het ontstaan is onder zoute, of brakke, omstandigheden; dit in tegenstelling tot andere gebieden, waar zoet water bepalend is geweest. Het zoute water was zo bepalend doordat Noord-Holland als schiereiland regelmatig te maken had met inbraken en overstromingen door de zee. Daarnaast kwam er veel zout naar binnen door kwel uit de zoute Zuiderzee en later ook door het inlaten van water dat in contact staat met het Noordzeekanaal. Dit Noordzeekanaalwater was zout door het schutten (doorsluizen van schepen) bij de zee.

Een maat voor het zoutgehalte van water is het Chloridegehalte (C1-), uitgedrukt in milligram per liter (mg/1).

De tabel geeft enkele getallen aan.

Het zoutgehalte van het water is van grote invloed op de planten- en dierenwereld. Veel planten verdragen maar een bepaalde hoeveelheid zout. Wordt het teveel dan verdwijnen zij, of ze worden verdrongen door soorten die het zout beter verdragen. Bij het ontstaan van het veen in de Zaanstreek was er overal sprake van een hoge zoutconcentratie. Nu heeft er al geruime tijd geen overstroming meer plaatsgevonden (de laatste in 1916), de zoute Zuiderzee is veranderd in het zoete IJsselmeer en het waterinlaat- en schutbeleid zijn zodanig gewijzigd dat er via het Noordzeekanaal ook bijna geen zout meer naar binnen komt. Het zoutgehalte van het water in de Zaanstreek loopt dan ook al sinds vele jaren terug.

Hoe snel dit gaat is te zien in Oostzaan. In 1939 werd er in het zomerhalfjaar nog een zoutconcentratie van meer dan 2500 milligram Clper liter gemeten. In 1976 was dit teruggelopen tot rond de 400 milligram. Tussen de diverse gebieden in de Zaanstreek zijn er echter grote verschillen. Redelijk zout zijn nog de Schaalsmeerpolder, de Wijde Wormer, de Enge Wormer en de Assendelverveenpolder. Hier worden nog zoutconcentraties van rond de 1000 milligram per liter gevonden.

De polder Oostzaan en de Kalverpolder zijn het zoetst. Hier ligt de zoutconcentratie in de zomer tussen de 200 en de 300 milligram per liter. Ook binnen de gebieden zijn er overigens verschillen in zoutconcentraties. Zo zijn in Westzaan de onderbemalen sloten twee keer zo zout als het water waarop uitgeslagen wordt. Dit ligt vermoedelijk aan de aanwezigheid van zout in de bodem. Bij onderbemaling wordt door het toestromende water dit zout opgelost. De verwachting is dat dit zout langzaam maar zeker verdwijnt, zodat over een aantal decennia de Zaanstreek zoet genoemd kan worden.

De verschillen in zoutconcentraties worden weerspiegeld in de plantesoorten in en langs het water In de relatief zoutere gebieden zijn er nog volop zoutindicatoren te vinden (plantesoorten die alleen gedijen in relatief zout water). In andere gebieden zijn de zoetwaterindicatoren volop in opmars.

1.2.2. Bodem

Na de laatste ijstijd (meer dan 10.000 jaar geleden) begon zich in een aantal delen van Europa een veenpakket te vormen van soms tientallen meters dikte. Dit gebeurde ook in het westen en noorden van wat nu Nederland is. In dit veen zijn nog verschillen in samenstelling te zien. In onze streek komen voor: het zeggeveen, het rietzeggeveen, het veenmosveen en bagger. De naam die van bagger uitgezonderd geeft aan uit welk plantenmateriaal het veen is ontstaan. (Bagger is venig materiaal, bijvoorbeeld opgebracht uit sloten. Hierin is de plantaardige herkomst niet meer te herkennen).

Rietzeggeveen ‘groeit’ onder relatief voedselrijke omstandigheden. Veenmosveen ontstaat onder voedselarme omstandigheden. De voedselrijkdom heeft te maken met het al dan niet in contact staan met voedselrijk water, of een voedselrijke bodemlaag. Deze voedselrijke laag is dan meestal klei. Plaatselijk zijn er in het veenpakket kleilagen aangebracht door overstromingen. Gebieden met zo’n kleilaag (met name aan de oppervlakte, of dicht hieronder) hebben voor de landbouw een hogere waarde.

De bodem is er voedselrijker en (wat momenteel belangrijker is) draagkrachtiger. Door de kleilaag was deze bodem in het verleden ook niet interessant voor vervening (uitgraven van het veen voor de turfwinning). In de polders Westzaan, Oostzaan en het Noorderveen heeft wel vervening plaatsgevonden, met name voor brandstofwinnmg voor plaatselijk gebruik. Een aantal gebieden in de Zaanstreek heeft een kleiondergrond. Hier ontbreekt het veen totaal. Dit zijn de zogenoemde droogmakerijen. Deze zijn ontstaan door het droogmalen van plassen, die waren ontstaan doordat het veen er door overstromingen en stormen was weggeslagen.

1 2.3. De mens

De mens (lees: de boer) begon in de vroege middeleeuwen invloed uit te oefenen op de Zaanstreek. Door het te ontginnen maakte hij van een in die tijd haast ondoordringbare moerasvegetatie een open gebied. Door de eeuwen heen heeft hij het bewerkt, ontwaterd, vergraven en opgehoogd. De mens is hierdoor de meest bepalende factor geworden in het natuurbeeld dat wij nu van deze streek hebben. De menselijke invloed is echter niet alleen bepalend voor het totaalbeeld. Ook op microschaal bepalen de ingrepen van de mens in hoge mate welke soorten een kans krijgen zich te ontwikkelen. Zie hierachter, bij 6.

1.2.4. Het klimaat

Het klimaat, als belangrijke factor voor het karakter van de natuur, is hiervoor nog niet genoemd. Dit komt doordat het een aparte plaats inneemt tussen de andere factoren. Enerzijds is het klimaat natuurlijk van het allergrootste belang voor de bodemvorming en de wateraanvoer en -afvoer en zodoende ook voor de natuur. Anderzijds is het klimaat gedurende zeer lange tijd nagenoeg constant. Extremen (bijvoorbeeld koude winters of droge zomers) zijn wel van invloed op het aantal exemplaren van een soort dat op een bepaald moment in een gebied leeft (de zogenoemde populatie). Deze invloed is echter slechts van tijdelijke aard en herstel volgt.

Of het klimaat ook de komende eeuwen hetzelfde zal blijven, valt nog te bezien. Discussies over de gevolgen van kooldioxyde-uitstoot (door de industrie, het autoverkeer en huishoudens) zijn nog niet ver genoeg uitgekristalliseerd om als basis te dienen voor voorspellingen. Vroegtijdig hierop inspelen is echter van eminent belang.

2. Flora en vegetatie

In de natuur staan planten niet op zichzelf. Er bestaan relaties tussen de diverse plantensoorten. Op basis van die relaties worden er plantengezelschappen onderscheiden. Dit zijn groepen die bij elkaar voorkomen en in hun samenhang iets zeggen over het milieu waarin zij staan (zoutgehalte, zuurgraad, voedselrijkdom en dergelijke). Een plantengezelschap is overigens niet altijd volledig ontwikkeld in een gebied, dat wil zeggen dat er wel eens soorten kunnen ontbreken.

Een samenhangend plantendek, bestaande uit één of meer gezelschappen, heet een vegetatie. De samenstelling van een vegetatie hangt af van het milieu, het beheer en het stadium van de successie waarin de vegetatie verkeert. Successie is een opeenvolging in de tijd (jaren) van plantensoorten op een bepaalde plaats. Er kan sprake zijn van successie doordat een milieu verandert. Deze verandering kan optreden door ingrepen van de mens, door geologische processen (bijvoorbeeld overstromingen) of door processen binnen de plantenwereld zelf (bijvoorbeeld het door veenvorming los komen van de invloed van het polderwater). Door veranderingen in het milieu worden de omstandigheden voor een bestaande vegetatie minder gunstig, of zelfs onmogelijk.

Andere soorten krijgen dan juist een kans zich ergens nieuw te vestigen. Op den duur ontstaat een stabiele situatie; dat wil zeggen dat de vegetatie gedurende lange tijd dezelfde blijft.

2.1. Verlanding

Successie in een laagveengebied heet verlanding. Door de afzetting van resten van afgestorven planten onder water ontstaat geleidelijk een veenpakket dat boven water uitsteekt, of op het water drijft. Deze verlanding is hier zo’n 10.000 jaar geleden begonnen. Zij vindt echter nog steeds plaats in sloten en vaarten. In de grotere wateren hoopt zich aan de luwtezijde (de westzijde) bagger op. Op deze bagger vindt de verlanding plaats.

Verlanding is een proces in de tijd en in de ruimte. Het kan vele eeuwen duren voordat er een stabiel stadium is bereikt. Menselijke ingrepen kunnen dit proces echter versnellen, of sturen in een richting die van nature niet voorkomt. Ruimtelijk gezien is het een proces waarbij er op één tijdstip verschillende fasen te zien zijn, soms vlak bij elkaar. Deze fasen verlopen parallel aan de oever, vanaf de waterkant landinwaarts. De invloed van het polderwater neemt landinwaarts af.

Daarmee neemt dus ook de invloed van het zout en de voedselrijkdom af. Soms zijn er scherpe grenzen te zien tussen stroken waar het water nog van invloed is en het voedselarmere centrum van een verlanding. Naarmate een verlanding ouder en hoger ontwikkeld is, zijn de grenzen sterker.

Bij jonge verlandingen en op smalle perceeltjes zijn de overgangen vager.

De verlanding onder brakke omstandigheden verloopt anders dan in de zoete veengebieden van Utrecht en Zuid-Holland. Een aantal karakteristieke planten ontbreekt in de brakke gebieden (bijvoorbeeld de Gele plomp, de Gele lis, de Krabbescheer en de Zwanenbloem).

Andere soorten komen juist weer alleen in deze gebieden voor. De meest karakteristieke is wel het Echt lepelblad. Deze oeverplant zorgt in het vroege voorjaar voor een witte omlijsting van de percelen. De verlanding in brak milieu verloopt in principe als volgt (naar B. Korf, Biologische betekenis van het buitengebied van Zaanstad):

Op plaatsen waar door een of andere oorzaak het water ondiep is geworden, ontstaan vestigingsmogelijkheden voor plantesoorten, die boven het wateroppervlak uitsteken, maar er beneden (in de bodem) wortelen, zoals Ruwe bies, Kleine lislodde en in bepaalde gevallen ook Zeebies. In vele gevallen lijkt bij ons ook Riet als pionier op te treden, maar dan door middel van uitlopers vanuit een bestaande rietkraag. Deze verschijnselen worden echter door het toegepaste slootonderhoud vaak verhinderd.

In een dergelijke vegetatie blijft eventueel drijvend materiaal hangen, en samen hiermee vormen de wortelstokken van Riet, Lislodde of Ruwe bies na verloop van tijd een min of meer drijvende mat. Indien het riet gemaaid wordt, draagt uiteraard ook het oude riet bij tot de vorming van een dergelijke mat. Hierdoor ontstaan mogelijkheden voor andere plantesoorten: Waterzuring, Bitterzoet, Moeraswalstro en langs de waterkant de typische brakwaterplant Lepelblad. Wanneer dergelijke rietkragen rijk zijn aan (plante-)voedingsstoffen (door verterend aanspoelsel of door afgemaaid riet dat is blijven liggen) vestigt zich hier een aantal hoog ópschietende ruigteplanten, in het Duits treffend ‘Hochstauden’ geheten. In ons onderzoeksgebied zijn dat Hang wilgeroosje, Koninginnekruid, Moerasmelkdistel, en op enkele plaatsen ook Heemst.

In dit stadium, dat wij het ‘ruige rietland’ kunnen noemen, staat het plantengezelschap nog geheel onder invloed van het open water, dat voedingsstoffen aanvoert. Wordt deze invloed geringer door een voortschrijdende verlanding, of door ophoping van oud plantenmateriaal, dan zal na verloop van tijd het riet ijler worden en zullen genoemde ruigteplanten geleidelijk verdwijnen. In plaats daarvan komen plantesoorten, die kennelijk een minder grote behoefte aan voedingsstoffen hebben, of althans bij een te grote voedselrijkdom niet met de ruigteplanten kunnen concurreren. Dan treden soorten op als Kale jonker, Engelwortel, Koekoeksbloem, Moerasrolklaver, Reukgras, Rood zwenkgras en Witbol. Soms kan men ook Gevleugeld Hertshooi, Melkeppe of de vrij zeldzame Rietorchis in dit vegetatietype aantreffen Op sommige plaatsen met name in het Noorderveen kan de Moerasvaren sterk gaan optreden. In het Noorderveen treedt echter vaak eerst nog een tussenstadium op, dat elders, in zoetere veenmoerassen, veel algemener is.

Dit is een rietland met allerlei kleurig bloeiende, middelhoge, en aan relatief voedselrijke omstandigheden gebonden soorten uit het zogeheten Moerasspireaverbond. Vooral Valeriaan, Kattestaart, Wederik, Watermunt, Wolfspoot, hier en daar ook Poelruit en Moerasspirea zelf vallen dan sterk op naast de al genoemde soorten. De geleidelijke verarming aan plantevoedingsstoffen die overigens een verrijking aan soorten tot gevolg had krijgt een versnelling wanneer in bovenstaand plantengezelschap, dat wij het kruidenrijke rietland zouden kunnen noemen, veenmossen gaan optreden. Dit veenmosdek verhoogt actief de zuurgraad van het grondwater, waardoor de voedingsstoffen moeilijk bereikbaar worden. Dit optreden van veenmossen, en dientengevolge een verzuring in een zo vroeg successiestadium, is gebonden aan brak water, en daarom een specifiek kenmerk van de Noordhollandse brakwatervenen (Westhoff e.a., 1971). Vooral bij een beginnende verzuring treden allerlei interessante soorten op, zoals Addertong, Welriekende nachtorchis, Veenpluis en Veenreukgras.

Bij voortgaande verzuring en verarming wordt het riet ijler, en ontwikkelt zich een gesloten veenmosvegetatie; de soorten van het kruidenrijke rietland verdwijnen, en daarvoor in de plaats komen zuurminnende soorten als Ronde zonnedauw en Kruipganzerik. Soms echter treden grote aantallen varens op, vooral de Smalle stekelvaren en de Kamvaren, en in mindere mate en slechts op sommige plaatsen de Moerasvaren. Op enkele plaatsen kunnen Koningsvaren, Brede stekelvaren en Kamperfoelie, die zich elders als bosplanten gedragen, in veenmosrietlanden worden aangetroffen (vergelijk Westhoff & Reinink 1967). Als de verzuring vergenoeg is voortgeschreden, treden tenslotte heide-achtigen op, in het onderzoeksgebied Kraaiheide en Dopheide, en voorts een aantal typische hoogveenmossen (Sphagnum magellanicum, Sphagnum papillosum, en Pohlia nutans).

Voorlopig is met deze ‘veenheiden’ een eindstadium bereikt. Op sommige plaatsen echter - en weer is dit vooral in het Noorderveen het geval treedt opslag van berken op, en vindt zo bosvorming plaats. Daarmee komt dan vaak een einde aan de verarmende en verzurende tendens, doordat deze broekbosjes in het overigens kale land vogels aantrekken, waarna door hun uitwerpselen een verrijking aan voedingsstoffen plaatsvindt. In dergelijke bosjes verdwijnen de veenmossen (mogelijk ook door bladval) en maken plaats voor meer algemene soorten als Witbol, Reukgras, Ruwbeemdgras en Vogelmuur.

Het hiervoor beschreven proces van geleidelijke verarming en verzuring in de loop van de verlandingsserie wordt versneld als het riet gemaaid en afgevoerd wordt, daarentegen vertraagd als er wel gemaaid wordt maar de afvoer achterwege blijft. Vroeger werd het kruidenrijke rietland vaak als hooiland in gebruik genomen. Omdat door maaien in de zomer (in tegenstelling tot ’s winters maaien) de groei van het riet sterk vermindert, verandert het aspect van de vegetatie dan aanzienlijk. Er ontstaat zolang bemesting achterwege blijft een zeer kruidenrijk type hooiland, in zekere zin vergelijkbaar met het blauwgrasland van de zoetere gebieden. De reeds min of meer legendarisch geworden Harlekijnorchis vindt in dergelijke (onbemeste en laat in de zomer gemaaide) schrale hooilanden zijn optimale standplaats. Thans zijn dergelijke hooilandtypen echter vrijwel verdwenen. Wanneer namelijk bemesting en beweiding plaatshebben, verdwijnen de meeste kruiden, en ontstaan graslanden van de thans meer gebruikelijke samenstelling.

Ook binnen de graslandgezelschappen zijn nog twee hoofdgroepen te onderscheiden: een groep, die relatief minder intensief wordt gebruikt, en een groep die zeer intensief wordt bemest en beweid. Botanisch gezien worden graslanden van de eerste groep gekenmerkt door het optreden van soorten als Reukgras, Kamgras, Beemdlangbloem, Rode klaver, en soms ook Gewone zegge en Waterkruiskruid. Graslanden van de tweede groep missen deze soorten, en vertonen een homogene grasmat met voornamelijk Engels raaigras, Kweek, Ruwbeemdgras, Veldbeemdgras en, onder nattere omstandigheden, Fioringras.

In sommige gevallen wordt het agrarisch gebruik van graslanden om de een of andere reden plotseling beëindigd. Met name gebeurt dat in gebieden waarvan de bestemming in de nabije toekomst lijkt te zullen veranderen. In dergelijke graslanden treden in eerste instantie de vaak toch al aanwezige ‘storingsindicatoren’ Kweek, Witbol of Fioringras massaal op. Naderhand verschijnen ook Riet, Oeverzegge en soms Liesgras, die dan vaak zeer soortenarme vegetaties vormen door verdringing van de oorspronkelijke graslandsoorten. In andere gevallen ontstaan meer soortenrijke ruigten, die soms qua samenstelling gelijkenis vertonen met het ruige rietland uit de verlandingsserie. Doordat de bovengrond meestal veel droger en voedselrijker is dan bij laatstgenoemd gezelschap, zijn de milieuomstandigheden zodanig afwijkend dat de verdere successie ook anders verloopt.

In dergelijke vegetaties treedt op enkele plaatsen wat opslag op van Vlier of Schietwilg. In vergelijkbare situaties op drooggevallen platen in het Veerse Meer bleken dergelijke ruimtevegetaties vele jaren ongewijzigd te blijven voortbestaan. (Beeftinck, Daane & de Munck, 1971).

Ruigtevegetaties kunnen ook op andere wijze ontstaan, namelijk uit pioniervegetaties op open grond. Wanneer door baggerwerkzaamheden, graafwerk of anderszins ergens een onbegroeide bodem wordt gevormd, zal daar vrij snel een pioniervegetatie optreden, waarin naast andere stikstofminnende soorten -Klein hoefblad een belangrijk en kenmerkend element is. Onder zeer natte omstandigheden daarentegen treden Ruwe bies, Grote lislodde, Zulte en Moerasandijvie als pioniersoorten op. Afhankelijk van de omstandigheden zullen dergelijke pioniervegetaties na verloop van tijd veranderen in een soort ruigte, of onder natte omstandigheden in een soort ruig rietland. Ook in dit laatste geval zal echter een vegetatiesuccessie door verarming en verzuring vooralsnog achterwege blijven.

2.2. Ontwikkelingen in de tijd

Vanwege de op handen zijnde herinrichting voor Westzaan zijn er hier nog onlangs uitgebreide karteringen uitgevoerd. Aan de hand hiervan is een aantal ontwikkelingen waar te nemen. Hieronder zullen deze kort geschetst worden zoals ze in Westzaan waargenomen zijn. Hoewel er in andere gebieden in principe soortgelijke ontwikkelingen te vinden zullen zijn, is het niet correct aan te nemen dat dit overal precies zo verloopt.

2.2.1. Verzoeting

Door verzoeting van het water moet voor de toekomst rekening gehouden worden met een afname van brakwaterindicatoren die vooral langs de wateren op polderpeil voorkomen, zoals Echt lepelblad, Moerasmelkdistel en Heemst. Daarnaast kan een toename worden verwacht van indicatoren voor zoet water, zoals Kalmoes, Gele lis en Liesgras. Bij brakwaterindicatoren in onderbemaling, zoals Schorrezoutgras, Melkkruid en Zeeaster, hoeft een dergelijke afname nog niet te worden verwacht, omdat er hier voorlopig nog sprake is van een aanvoer van Chloride uit de ondergrond. De aantals-ontwikkeling en verbreiding van deze soorten hangt sterk af van het toekomstig beheer. Bij extensivering van het sloot- en oeveronderhoud valt er op korte termijn zelfs een toename van brakwaterplanten in onderbemaling te verwachten. Op lange termijn lijkt echter een verzoeting van het hele gebied, en daarmee het verdwijnen van brakwaterindicatoren, onvermijdelijk.

2.2.2. Vervuiling

Onder vervuiling wordt hier vooral verstaan: de toename van de voedselrijkdom in het water (door afspoelen van mest en overstort van riolen). Dit wil niet zeggen dat er geen andere vormen van vervuiling voorkomen. Van zulke andere vormen is echter de invloed op de natuur minder duidelijk.

Het water in de grotere sloten en watergangen is zeer voedselrijk en met name in de zomer troebel door algvorming. Waterplanten krijgen onvoldoende licht om zich te ontwikkelen. Slechts incidenteel komt er in deze waterlopen nog vegetatie voor. Als er al planten voorkomen zijn dit met name Schedefonteinkruid-, Zannichella-, Darm- en Draadwier-, Bultkroos-, of Veelworteligkroos-vegetaties. Dit zijn alle indicatoren van zeer voedselrijk water. In de smallere sloten is de troebeling en de voedselrijkdom minder.

Hier is dan ook vaker begroeiing te zien. Dit zijn dan echter ook vaak weer de hiervoor genoemde vegetaties, of Puntkroos-, Kikkerbeet-, of Gedoornd hoornbladvegetaties. Ook dit zijn indicatoren van grote voedselrijkdom.

2.2.3. Cultuurdruk

Onder cultuurdruk verstaan we de beweiding, bemesting, ontwatering en het maaien van de percelen. Deze cultuurdruk neemt toe met de omvang en de mate van bereikbaarheid van de percelen. Behalve variatie tussen de percelen zijn er ook verschillen binnen de percelen. In het midden is de druk hoger dan aan de randen. Met deze verschillen in cultuurdruk verschilt ook de vegetatie. Uit vergelijking van de graslandvegetaties tussen 1975 en 1983 blijkt dat in het hele gebied van Westzaan een afname is opgetreden van graslandvegetaties gebonden aan een lage cultuurdruk.

3. Paddestoelen

Sinds de jaren ’50 is er een forse achteruitgang te constateren van het aantal paddestoeze concessie en eiste dat hijzelf of zijn stadhouder toestemming voor een dergelijke benoeming moest geven.

Af en toe waren aanvullingen of soms ook herhalingen van bestaande voorschriften nodig. In dat licht moet een handvest van 30 juni 1400 worden gezien. Hierin werd bepaald: als de baljuw van Beverwijk, waaronder Westzaan en Crommenie ressorteerden, iemand aanklaagde wegens ‘breuken’ groot of klein, waarop een straf van ‘lijf of lede’ stond, of ook boetes, dan moest de schout van Westzaan een rechtsdag vaststellen te houden op de ‘dingstal’ (rechtplaats) van Westzaan. Als op die zitting bleek dat de onderhavige kwestie behoorde tot de competentie van de schout en schepenen, mocht de baljuw zich er verder niet mee bemoeien. Waren de schout en schepenen niet gerechtigd de zaak zelf af te doen (de meer belangrijke zaken) dan moesten zij die doorverwijzen naar de baljuw. Het wordt niet duidelijk gezegd, maar het is aannemelijk dat de baljuw recht sprak in Beverwijk.

Als de baljuw iemand die van ‘breuken’ beticht werd, wilde arresteren, mocht de arrestant een borg stellen dat hij op de door de baljuw vastgestelde rechtsdag zou verschijnen. Indien de baljuw niet akkoord ging met de gestelde borg(en) hadden de dorpsgenoten de vrijheid een aangeklaagde dorpsgenoot bij zich in het dorp te houden tot de rechtsdag toe.

Het is bekend dat de kerk de neiging had om de rechtspraak in wereldlijke zaken tot zich te trekken. Zoals de graven van Bloys ook al hadden gedaan beloofde hertog Albrecht van Beieren zijn onderdanen daartegen te beschermen. Hij zou niet gedogen dat zij ‘mitten gheestelijcken rechte’ ten onrechte in moeilijkheden raakten.

Nieuw in het handvest van 1400 was dat de aan de hertog te betalen bede vijftig pond zou bedragen. Het woord 'bede' betekent een vrijwillige bijdrage van de onderdanen van de graaf, hetgeen later ook tot een vaste last werd. Ook nieuw was dat als de dorpen tot ‘heervaart’ (dienstplicht) werden opgeroepen, Westzaan en Krommenie te zamen vijftien mannen moesten aanwijzen om die taak te vervullen.

Een nogal curieuze brief (d.d. 29 augustus 1399) mag niet onvermeld blijven. Hertog Albrecht had aan zijn zoon, Willem graaf van Oostervant, allerlei bezittingen voor zijn levensonderhoud gegeven. Dat zal tenminste zijn bedoeling zijn geweest. Maar Willem had blijkbaar veel geld nodig en ging ertoe over zijn verkregen bezit in Westzaan te verkopen. Behalve landerijen gelegen in Westzaan, werden ook verkocht: het schot (belasting) van Westzaan en Krommenie, het veer te Westzaan, de sluis in de Noorddam en de tienden van Westzaan. Vier inwoners van Amsterdam waren de kopers, zodat de belastinggelden te Westzaan en Krommenie de zakken gingen vullen van Amsterdammers! Dit was blijkbaar heel gewoon, in een tijd dat staatskas en privékas van de Hollandse graven niet gescheiden waren.

1.2.3. Verlies en herstel privileges en handvesten

Zwaar moest Westzaan boeten voor het feit dat het dorp in de strijd om de macht tussen gravin Jacoba van Beieren (‘Vrou Jacob’) en hertog Philips van Bourgondië partij koos voor Jacoba: alle handvesten en privileges werden ingetrokken, voortaan moest van elke ‘haardstede’ een jaarlijkse boete betaald worden, het zogenaamde ‘haardstedegeld’. Wapens en harnassen mochten niet meer gedragen worden, men mocht die zelfs niet in huis hebben. Bijzonder grievend was wel dat een man aangewezen moest worden over wiens leven en bezit de hertog naar believen zou mogen beschikken.

De opgelegde boete mocht in termijnen betaald worden. Voor de betaling van een termijn van 1300 gouden Franse kronen werd op 9 januari 1427 een kwitantie afgegeven. Hertog Philips was nu wel machthebber in Holland en Zeeland, maar kon zijn familie niet in de steek laten. Hij moest voorzien in het levensonderhoud van Margaretha van Bourgondië, moeder van gravin Jacoba, die zelfs haar dochter overleefde; zij stierf pas in 1441. Hertog Philips wees haar goederen toe, waaruit zij haar levensonderhoud kon bekostigen, een ‘lijftocht’ of ‘duwarie’ genoemd. Daartoe behoorden Westzaan en Krommenie, waar zij dus gedurende die tijd het overheidsgezag kon uitoefenen.

Na haar dood zou het gehele bezit weer terugkomen aan de graven van Holland, in dit geval hertog Philips. Margaretha mocht van hertog Philips alle verbeurd verklaarde privileges in haar gebied teruggeven en ook haar onderdanen ontslaan van de verplichting haardstedegeld te betalen, zolang zij leefde. Op 19 februari 1439 maakte zij, residerende te Teijlingen, van dit verlof gebruik. Uit de akte blijkt dat de dorpen Westzaan en Krommenie haar een ‘heuschede’ (een geschenk in geld) hadden gebracht. Dit bewoog haar om de privileges terug te geven en de betaling van het haardstedegeld op te heffen. Niet alleen het cadeau, maar ook de grote lasten en armoede waaronder haar onderdanen te lijden hadden, speelden hierbij een rol.

Beide partijen waren dus met dit genereuze gebaar gediend. Dat was echter maar zeer tijdelijk, want Margaretha overleed al twee jaar later, op 8 maart 1441 te Le Questroy in Frankrijk.

Het baljuwschap van Bloys, waartoe onder andere Westzaan en Krommenie behoorden, kwam toen weer onder het directe gezag van hertog Philips de Goede. Het duurde echter tien jaar voor het nieuw verworven gebied in de aandacht kwam. Op 3 maart 1452 schreef de hertog in een brief aan ‘allen luijden, hoedat om de liefde die wij hebben ende dragen tot onse goede luijden ende ondersaten van Westzaanden ende van Crommenie’. In de volgende woorden komt de ware reden van deze sympathiebetuiging voor de dag.

Beide dorpen hadden voor een periode van tien jaren aan de hertog een ‘bede’ (een verzoek om geld) toegestaan. Daar moest de hertog iets tegenover stellen. Hij stond toe dat zij tien jaar hun handvesten en rechten weer mochten gebruiken. Bij overstroming of deelname aan een krijgstocht werden zij vrijgesteld van betaling van bede. Verheugd zal men zijn geweest over een uitdrukkelijk verbod om aan de baljuw steekpenningen in de vorm van gelden voor ambtelijke bezoeken, beden of heuscheden te betalen. Belangrijker was dat in een brief van 11 maart 1452 de hertog de verkiezing van schepenen, kerkmeesters, schotvangers, waarschappen en het schouwen van de dijken regelde.

1.2.4. Ambten in de banne Westzaan, ontstaan dorpen aan de Zaan

Voor het bestuur van de banne leverde Westzaan zeven en Krommenie drie schepenen. Deze werden verkozen op Goede Vrijdag in de kerk na de Hoogmis, door de aftredende schepenen en de oud-schepenen. Bij staking van stemmen mocht de schout mee stemmen. Ook moest hij de voor één jaar gekozen schepenen beëdigen. Om tot schepen gekozen te worden moest men een zeker vermogen hebben, meestal bestaande uit grondbezit. Oorspronkelijk moest men één schotpond bezitten. later een kwart.

Eveneens op Goede Vrijdag mocht de ‘cureijt’ (pastoor) of vice-cureijt met de zeven schepenen en de oude kerkmeesters, twee nieuwe kerkmeesters kiezen, om de kerkgoederen een jaar lang ‘ter ere gods’ te beheren. De zeven schepenen mochten met de schout vier schotvangers (belastmginners) aanstellen. De schout mocht niet op eigen houtje recht spreken. Zaken die niet in aanmerking kwamen voor berechting door schepenen, moesten verwezen worden naar de baljuw en diens vierschaar te Beverwijk. Verder waren er nog enige bepalingen over het ‘schouwen van de dijken’, ‘het houden van een panddag’, et cetera. Op 12 oktober 1453 werden deze bepalingen aangevuld voor het geval een schepen ziek zou worden, zou sterven, of de banne tijdens zijn ambtsperiode zou verlaten.

Op 12 maart 1456 verzoende de hertog zich eindelijk met de Kennemers, waarbij Westzaan en Krommenie apart genoemd werden. De betaling van het haardstedegeld werd beëindigd. De hertog gaf met alleen de verbeurd verklaarde handvesten en privileges terug, maar bevestigde dit en beloofde ook dat beide dorpen voor altijd deel zouden uitmaken van het graafschap en nooit meer in leen uitgegeven zouden worden. Verder werden in het handvest nog allerlei aanvullende bepalingen opgenomen ten aanzien van drenkelingen, welgeborenen en allerlei andere zaken in het belang van de inwoners.

Niet zolang daarvoor was een hevige strijd ontbrand over het feit dat de hertog (per abuis?) twee schouten tegelijk had benoemd. Via het Hof van Holland kwam het geschil hierover voor de Grote Raad van Mechelen, die op 13 maart 1448 uitspraak deed en het schoutambacht toewees aan degene die het eerst was benoemd. De benoeming van de tweede schout werd daarna ongeldig verklaard.

In de geschillen over de aanbesteding der sluizen, de beroepskosten van schepenen en waarschappen, het salaris van de dorpssecretaris, en andere zaken, wendden de partijen zich tot het Hof, dat zelf geen uitspraak deed, maar de beslissing overliet aan arbiters, die op 4 januari 1450 hun oordeel gaven.

Zo werden tussentijds allerlei punten inzake bestuur en rechtspraak door de hertog of diens raad geregeld, die hier onmogelijk alle vermeld kunnen worden. De hertog maakte een einde aan misbruiken. Als voorbeeld: het was gewoonte dat de rechtszittingen werden gehouden in de namiddag, waarbij de schout de stemming er in bracht door het benodigde bier te leveren. De hertog vergunde op 20 september 1462 aan Westzaan een ‘stedehuijs’ (stadhuis) in te richten, onder voorwaarde dat de rechtszittingen in de voormiddag gehouden moesten worden. Op een voormiddag zou de behoefte aan drank wel minder zijn.

In het begin van de 16e eeuw deden zich geen essentiële veranderingen voor in bestuur en rechtspraak. De rechtspraak werd in 1549 nog steeds uitgeoefend door een college van schout met zeven schepenen uit Westzaan en drie uit Krommenie. In genoemd jaar werden eveneens twee personen ‘van den rijckdom’ (gegoede personen) aangesteld, die dagelijks toezicht moesten houden op de toestand van de dijken, onder oppertoezicht van de schepenen, die eventuele reparaties moesten goedkeuren.

De banne Westzaan vormde nog steeds een eenheid. Pas vlak voor en in de 16e eeuw ontstonden de dorpen langs de Zaan. Het gehucht ‘de Vijf Broers’ (later Zaandijk geheten) werd gesticht in 1494. De Koog (later Koog aan de Zaan, een koog is een stuk buitendijks land) ontstond ongeveer in dezelfde tijd. Het gehucht ‘’t Zaen’ (later Wormerveer geheten) kreeg in 1503 al een eigen kapel.

Westzaandam telde in het begin van de 16e eeuw nog slechts zeven huizen.

Van medezeggenschap van Westzaandam in het bansbestuur wordt een spoor aangetroffen als Westzaan met ‘Zaenredam, onder haar gelegen’, een geschil met Crommenie en Crommeniedijk voorleggen aan arbiters, die hierover op 29 april 1587 uitspraak doen. Van een scheiding tussen bestuur en rechtspraak was in de 16e eeuw nog nauwelijks sprake. Het college van schout en schepenen hield zich bezig met politie (bestuur en wetgeving), justitie en polderzaken. Voorts was er nog sprake van vroedschappen, burgemeesters, raden, waarslieden, ambachtsbewaarders, schotvangers, et cetera. Ook werden de ‘rijkdommen’ genoemd, gegoede inwoners die invloed hadden op de financiële aangelegenheden van de banne.

1.2.5. Vierendelen en bonding

De verdeling van dorpen in vier vierendelen was een heel oude instelling, maar zal in de banne van Westzaan echter vrij laat tot stand zijn gekomen, aangezien de bebouwing zich aanvankelijk concentreerde in het dorp Westzaan en de oevers ten westen van de Zaan nauwelijks of niet werden bewoond.

Toen men behoefte kreeg om nauwkeurig te weten hoe de ligging van de vier vierendelen in de banne van Westzaan was geweest, ging men af op een verklaring van een tiental inwoners (in leeftijd variërend van 53 tot 84 jaar). Zij legden hun verklaring af op 1 september 1599. Daaruit blijkt (bekort):

-het eerste vierendeel betrof Zaardam (Zaanredam=Westzaandam), dat liep van de Westzaner Overtoom tot de Dam in Zaandam en vandaar tot het eind van de Molenbuurt. Ook het eiland de Hoorn (vanouds: Zaanderhorn) behoorde er toe.
-De Koog en de Vijf Broers (Zaandijk) behoorden tot het Kerkbuurter vierendeel -Wormerveer en West-Knollendam behoorden tot het Noorder vierendeel.
-van het Kerkbuurter vierendeel tot de Overtoom in Westzaandam strekte zich het Zuider vierendeel uit.

Het banding was een oeroude instelling en bestond uit een jaarlijkse speciale rechtszitting. Op de rechtsdag behandelde de schout ‘zaken van schade en schande’. Het was een ‘vlotvaardig recht' te vergelijken met het huidige kort geding, waaraan het natuurlijk niet identiek was.

1.2.6. Assendelft

We hebben gezien dat de heerlijkheid Zaanden naar Kennemer recht werd bestuurd en dat Westzaan en Krommenie tot het baljuwschap van Beverwijk konden worden gerekend. Voor Assendelft gold hetzelfde, de band met Kennemerland was zelfs sterker en de ontwikkelingsgeschiedenis van het dorp wijkt hierdoor enigszins af van de historie van de rest van de Zaanstreek. De oorzaak hiervan hangt wellicht samen met de ligging: via de Nauwe Vliet en het Wijkermeer was Kennemerland niet ver verwijderd Tot aan het einde van de 19e eeuw bleef men daardoor meer op het hogere duingebied georiënteerd dan op de Zaanse dorpen. Dat Assendelft reeds in z’n vroege geschiedenis door ambachtsheren die uit het dorp zelf afkomstig waren werd bestuurd, kan mede een oorzaak zijn van de zelfstandige ontwikkeling. ‘Volgens sommige geschiedschrijvers trouwde de Assendelver dorpsschout Barthout in het jaar 1265 met Vrouwe Maria van Heemskerk. Deze waarschijnlijk eenvoudige dorpsschout kunnen we aanmerken als de stamvader van het adellijk geslacht der heren van Assendelft’ (J. de Boer: Assendelft, de geschiedenis van een Hoge Heerlijkheid). Terwijl in Westzaan en Krommenie de leenheer elders was gevestigd en het bestuur delegeerde aan schout en schepenen, woonden de Assendelver heren dus in de eigen leen.

Althans in het begin. Want in 1328 vernemen we dat Barthout II van Assendelft de helft van een huis met enig land koopt in Heemskerk. De mogelijk versterkte hoeve was de voorloper van het latere slot Assumburg. Deze ‘verhuizing’ over korte afstand, die de toestemming van graaf Willem van Henegouwen behoefde (en die trouwens ook de oriëntatie op Kennemerland nog eens bevestigt) had misschien een voorgeschiedenis. In 1324 was er tussen Barthout en zijn onderhorigen een meningsverschil ontstaan over het kiezen en benoemen van schepenen. Graaf Willem besliste dat dit recht voortaan uitsluitend aan de ambachtsheer toekwam.

De aanleiding tot het conflict zou wel eens gezocht kunnen worden bij het gegeven dat Assendelft een ‘stand van welgeborenen’ kende, te vergelijken met de ‘volborenen’ in het middeleeuwse Friesland. Deze stand, hoewel niet van adel, genoot bepaalde voorrechten, zoals waarborgen te worden benoemd in rechtscolleges en (gedeeltelijke) vrijstelling van belastingen Nu had de eerder genoemde dorpsschout Barthout I aanvankelijk tot de ‘onvrijen’ behoord, hij was van lagere stand dan de welgeborenen. Toen Barthout II in 1316 van de landgraaf de rechten der ‘vrije luiden’ verwierf, kan dat enig kwaad bloed hebben gezet bij de stand der welgeborenen.

In 1400 werd de Ambachtsheerlijkheid verheven tot Vrije Heerlijkheid met hoge en lage jurisdictie. Het landbezit van (inmiddels) Barthout III werd tot eigen bezit verklaard, terwijl het voordien een ‘onsterfelijk leen’ was. Deze derde Barthout was dus niet langer ambachtsheer, maar werd vrijheer. Hij ging weer terug naar Assendelfts gebied en bouwde er het ‘Slot aan de Vliet’ (een meertje in zuidelijk Assendelft). Amper 25 jaar later, in 1428, is het door plunderende Kabeljauwse benden verwoest. Barthout III is daarna in Den Haag gaan wonen. De afstand tussen heer en ingelanden was daardoor groot, net als in de andere dorpen.

In een privilege, afgekondigd in 1457, wordt weer onderscheid gemaakt tussen gewone ‘huisluiden’ en de stand der ‘welgeboren’ Assendelvers. Beging een welgeborene vóór dat jaar een vergrijp of overtreding en werd hij in verband daarmee door schout en schepenen aangesproken, dan liepen de leden van deze ‘lage vierschaar’ de kans te worden beboet, omdat de welgeborenen uitsluitend door de ‘hoge vierschaar’ (de baljuw en de leenmannen) mochten worden veroordeeld. Het privilege, van de kansel der kerk ter algemene kennis gebracht, bracht daarin verandering. Tenzij de gedaagde zich uitdrukkelijk op zijn welgeborenheid beriep, mocht de lage vierschaar recht over hem spreken zonder te worden beboet.

Schout en schepenen vervulden ook de functies van dijkgraaf en heemraden en regelden de algemene dorpsaangelegenheden. Wat dit laatste betreft overlegden zij met zestien vroedschappen’ (een soort gemeenteraad) die voor het leven werden benoemd. Uit ieder vierendeel waarin Assendelft was verdeeld werd steeds één schepen benoemd, behalve uit het Woudt-vierendeel, dat als grootste en belangrijkste door twee schepenen was vertegenwoordigd.

De lage vierschaar (schout en schepenen dus) bemoeide zich met alle civiele zaken en met misdrijven die niet hoger werden beboet dan met zeventien schellingen. De zittingen hadden iedere vrijdag op de Dingstal (later in het Rechthuis) plaats en begonnen ‘middags om één uur. Ernstiger zaken werden in handen gesteld van de hoge vierschaar (baljuw en leenmannen). De leenmannen, meestal zeven, waren aanvankelijk houders van de achterlenen van de heerlijkheid, maar werden ook wel gerecruteerd uit de leenmannen van de grafelijkheid in de omgeving van Haarlem. Omdat Assendelft in de wintermaanden slecht bereikbaar was, werden van december tot en met februari geen zittingen van de hoge vierschaar gehouden. De Boer (in: De geschiedenis van een Hoge Heerlijkheid) noemt een aantal zeer oude rechtsgebruiken die in Assendelft nog lang gehandhaafd bleven.

Bijvoorbeeld het ‘zeventuig’: bij geschillen over het eigendom van land werden de zeven naaste eigenaren van tenminste één morgen land bijeengeroepen om een uitspraak te doen. De lage vierschaar was dan gehouden om het genomen besluit rechtsgeldig te verklaren. Hetzelfde gold bij de zogenoemde ‘swanitswet’: ontstane geschillen over het gebruik of genot van land werden onderworpen aan het oordeel van drie swaennots ( = zwade- of landgenoten) en de schepenen dienden hun uitspraak te bekrachtigen. Betrof het geschil een huis, erf of boedel, dan deden de zeven naastgelegen huiseigenaren op dezelfde manier uitspraak (boedelrecht). Tenslotte was er het ‘boffen’: men mocht van een in Assendelft gesloten koop binnen drie etmalen afzien, mits men dit boffen voor schout en schepenen bevredigend kon verklaren. Dit gebruik is zelfs tot in de Franse tijd gehandhaafd.

1.2.7. Zaanstreek ten oosten van de Zaan

Oostzaan, Wormer en Jisp behoorden niet tot de heerlijkheid Zaanden.

Oostzaan lag in Kennemerland, waaruit volgt dat bestuur en rechtspraak waren geregeld naar Kennemer recht. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat er tengevolge van ingrepen van de graaf van Holland door middel van handvesten, privilegiën en rechterlijke uitspraken in de loop der tijden allerlei plaatselijke verschillen ontstonden.

Op 2 oktober 1361 deden heer Wouter van Heemskerk en Herman van den Bossche uitspraak in een geschil tussen de Hadel (een buurtschap onder Oostzaan; de naam Haaldersbroek herinnert er aan) en het zuideinde van Oostzaan over het onderhoud van dijken. Van Herman van den Bossche wordt in deze akte gezegd dat hij arbiter was in zijn kwaliteit van ‘baljuw van Kennemerland’, de functie van Wouter van Heemskerk blijkt pas uit een akte van 3 maart 1408 (die naar bovengenoemde akte verwijst); hij was ambachtsheer van Oostzaan.

De bezittingen van heer Wouter werden door hertog Albrecht verbeurd verklaard, waardoor de ambachtsheerlijkheid van Oostzaan in grafelijk bezit terugkeerde.

Op 1 september 1403 beleende hertog Albrecht een poorter van Haarlem, Sijmon van Zaenden geheten, met de ambachtsheerlijkheid. Vier jaar later werd Sijmon te Haarlem doodgeslagen. Zijn bezittingen werden geconfisqueerd en Oostzaan kwam weer direct onder grafelijk gezag.

Toen de Zaan door een Dam van het IJ werd afgesloten (13e eeuw) werden daar sluizen ingelegd, die de scheepvaart mogelijk moesten maken. Bij de sluizen ontwikkelde zich een buurtschap, waar zich herbergiers, leveranciers van levensbehoeften en scheepsbenodigdheden en ook ambachtslieden vestigden. Dat gebeurde eerst aan de Oostkant van de Zaan onder de Banne van Oostzaan, en pas later aan de Westzijde.

Het stichten van een kapel in Oostzaandam. als gevolg van het toenemend aantal inwoners, gaf ook een nauwere band met de schaarse inwoners van de Westzijde.

Enigszins vreemd doet een akte van 7 oktober 1539 aan, waarin schout en schepenen van Zaerdamme te kennen geven dat zij van de pastoor van Zaerdamme en anderen gehoord hebben dat er in genoemd dorp veel arme huislieden zijn die bijstand nodig hebben. Het vreemde aan deze akte is dat er van schout en schepenen van Zaandam geen sprake kan zijn en evenmin van een pastoor; in Oostzaandam was alleen een kapel, die bediend werd door een kapelaan. Bedoeld zijn schout en schepenen van Oostzaan en de pastoor aldaar. Als schout in de akte wordt genoemd Henrick Claesz. Deze fungeerde voor de kerk in Oostzaan en de kapel van Zanerdam als sterfman bij de belening van kerk en kapel met de visserij in de sluis (de dam) en in de Schinkel. Hij overleed in 1564 en werd in zijn functie van sterfman namens de kerk vervangen door Jan Jacobsz.

Goedt. Genoemde akte van 1539 is (ondanks de vreemde vorm) wel belangrijk. Schouten schepenen van Oostzaan bepaalden dat jaarlijks op Goede Vrijdag, als de schepenen gekozen werden, twee personen belast zouden worden met het collecteren voor de armen. Verder mocht niemand collecteren dan met toestemming van de armenvoogden.

Het is opmerkelijk dat er ten aanzien van Oostzaan veel minder akten bewaard zijn gebleven dan van Westzaan.

Wormer behoorde ook niet tot de heerlijkheid Zaanden en maakte dus geen deel uit van het baljuwschap van Bloys, maar behoorde en bleef behoren tot het baljuwschap van Kennemerland. Ook Wormer kende dus (zoals ook in Westzaan het geval was) rechtspraak door ‘asega en geburen’. Op 21 maart 1292 werden asega en geburen vervangen door een college van schout en schepenen. Bestuur en rechtspraak waren dus ook in Wormer in handen van één college.

Toen de schoutambachten van zowel Wormer als Jisp in pacht bij éénzelfde persoon kwamen, overlegden beide dorpen of het niet goed zou zijn zich geheel met elkaar te verenigen. Tot die tijd bestond de regering van Jisp uit vijf schepenen en die van Wormer uit zeven schepenen. Dit leidde tot grote onkosten en lasten voor hen, en bovendien waren de twaalf schepenen bijzonder moeilijk bijeen te krijgen. Zij meenden daarom dat het nuttiger en goedkoper zou zijn om in één schepencollege verenigd te zijn. In hun daartoe strekkende voorstel (1518) stelden zij voor dat in beide dorpen zeven schepenen zouden fungeren, waarvan vier in Wormer, twee in Jisp, en de zevende ‘oock onder Jhisp over den wegh aen de Wormerzijde'. De schout zou met vier schepenen in Wormer de kleine zaken afdoen, en met drie in Jisp.

Zwaardere zaken zouden ter beslissing staan van de schout en de zeven schepenen. Hiertoe werden vooral geschillen over erven en landen gerekend. (31 augustus 1518).

Te zamen zouden zij hun bandingen en huurrechten houden, eenmaal per jaar in Wormer en eenmaal per jaar in Jisp. Met elkaar zouden zij ‘alle onkosten van morgengelt, maetgelt, ende vennegelt ende diergelijke die op landen vallen, ghelijckelijck geven en betalen. ’ Karel V ging bij monde van de Staten geheel met dit voorstel akkoord.

Beide dorpen kwamen na verloop van tijd tot de conclusie dat de schepenen een te zware taak op zich hadden genomen. Zij moesten in elk van de twee dorpen tweemaal per week zitting houden en bovendien alle beden en omslagen innen die de inwoners moesten opbrengen. Daar kwam nog bij dat de schepenen alle bestuurstaken én in Wormer én in Jisp moesten behartigen. Daarvoor moesten zij vaak de buren raadplegen, hetgeen tal van onvruchtbare vergaderingen ten gevolge had. Zij wensten nu een college van Raden of Vroedschappen van twintig personen om de schepenen behulpzaam te zijn en om mee te stemmen. Bovendien moesten zij meehelpen bij het innen van ‘bedenomslagen’.

Zij moesten door de baljuw beëdigd worden . De Staten stemden hierin toe onder voorwaarde dat de vroedschappen zich niet bezig zouden mogen houden met ‘het maken van keuren of politiën’. Bovendien bepaalden de Staten dat de vroedschappen om de 2 of 3 jaar moesten aftreden (11 september 1565). Uit een akte van 16 februari 1567 bleek dat de baljuw uit de voordracht van een dubbeltal 20 personen tot vroedschap moest benoemen. De gekozenen zwoeren ‘Raden en Waarschappen’ van Wormer en Jisp te zijn, en te komen als zij daartoe door schepenen werden opgeroepen, behalve in geval van ziekte en dergelijke. Voorts moesten zij zweren geheimhouding te betrachten en ‘dat zij met geen ketterij besmet zijn’.

In 1588 maakten Wormer en Jisp bezwaar tegen het verpachten van het schoutambacht (ambt van schout). Dit gebeurde volgens hen altijd aan de meestbiedenden en niet aan de bekwaamsten. Zo was deze functie hier verpacht geweest aan Paulus van der Laen, ‘die nu gestorven is’. Beide dorpen wilden dat de pachtsom afgelost zou worden aan zijn erfgenamen, die de pacht echter niet wilden beëindigen. De Rekenkamer ging er mee akkoord dat de dorpen samen een som van 900 pond zouden betalen aan de genoemde erfgenamen, waarna de Rekenkamer Wormer en Jisp in het bezit zou stellen van het schoutambacht. De verschuldigde pachtsom mocht door de Rekenkamer te allen tijde afgelost worden met 644 pond en de belofte dat het schoutambacht niet opnieuw aan particulieren verpacht zou worden (16 januari 1588).

Op 24 september 1597 besliste het Hof van Holland dat schepenen geen keuren mochten maken buiten vroedschappen of burgemeesters om.

De vereniging van Wormer en Jisp bleek niet aan de verwachtingen te voldoen. Op verzoek van Jisp brachten de Staten op 2 december 1611 de scheiding tot stand.

2. Bestuur en rechtspraak van ca. 1600 tot en met 1813
2.1 Ambten, in de banne van Westzaan

Tot hiertoe zijn de veranderingen in bestuur en rechtspraak chronologisch benaderd. Dit was mogelijk omdat de banne tot het eind der 16e eeuw slechts één dorp van betekenis bevatte: Westzaan. De na deze periode talrijke ruzies tussen de opkomende gehuchten en het moederdorp Westzaan maken het wenselijk om na (globaal genomen) het jaar 1600 de verschillende ambten afzonderlijk te behandelen

2.1.1. Schout

De schouten in de banne van Westzaan werden aanvankelijk benoemd door de heren van de heerlijkheid en sedert de helft van de 15e eeuw door de graven van Holland In de praktijk was het de grafelijke Rekenkamer die voor hun aanstelling zorgde. Benoemingen waren een geldzaak geworden. Aspirant schouten leenden geld aan de overheid en namen daarvoor een schoutambacht in pand.

Zij mochten uit deze functie niet ontzet worden (behalve bij ambtsmisbruik), vóórdat de geleende sommen terugbetaald waren. Volledigheidshalve wordt nog eens in herinnering gebracht dat de schout van Westzaandam deze functie ook bekleedde in Krommenie.

De beroemde rechtsgeleerde Hugo de Groot bepaalde in 1608 waaruit het salaris van de schout zou bestaan, en legde dit vast in negen artikelen (1 augustus 1608). Dit gebeurde waarschijnlijk om misbruik van het ambt tegen te gaan. De schouten traden namelijk vaak in de gerechten of vierscharen op als ‘voorspraken' of ‘woordhouders’ (een soort advocaten) ten behoeve van één van de strijdende partijen. De Staten verboden dit misbruik op een boete van honderd pond.

Aan de schout was ook de schouw over wateringen en dijken opgedragen. Toen hij in 1616 weigerde deze functie te vervullen, droegen de Staten hem op alles te doen wat hem door schepenen werd opgedragen (19 november 1616). Dwang was blijkbaar niet mogelijk, want als de schout weigerachtig bleef, moest de oudste schepen die schouw op zich nemen De bij de uitoefening van de schouw geïnde boete werd in dat geval in de armenkas gestort.

Een ander misbruik was, dat de schouten soms kopers en verkopers van onroerend goed overbodige aktes lieten passeren. Hierover bestaat een advies van rechtsgeleerden (25 september 1623). Deze zaak bleef een twistpunt tussen de schout en de regeerders van Westzaan. Deze praktijken van de schout werden daarop door het Hof van Holland verboden (11 september 1631).

Toen er ruzies tussen Westzaandam en Westzaan ontstonden, schaarde de schout zich aan de zijde van Westzaandam en begon daar akten te passeren. De Staten moesten er aan te pas komen om hem voor te schrijven dat hij alleen akten mocht passeren in het Rechthuis te Westzaan.

De schout werd omstreeks 1650 door Westzaandam overgehaald om zich in die gemeente te vestigen, tegen betaling van een aanzienlijke som geld. Ook zijn opvolgers vestigden zich te Westzaandam. In 1772 bleef de nieuw benoemde schout Simon Jongewaard echter (onder hevige protesten van Westzaandam) in Westzaan wonen. Jongewaard fungeerde tevens als dijkgraaf, gerechtsbode, vendumeester en intekenaar van de huwelijkse geboden van degenen die niet tot de gereformeerde religie behoorden. Jongewaard somde op pagina 47 van zijn in 1796 verschenen boek de door de schout genoten inkomsten op. Hij legde zijn functie in 1788 om politieke redenen neer.

Zoals hiervoor al is gezegd hadden Westzaan en Krommenie lange tijd te zamen één schout. Hieraan kwam een einde in 1729, toen Krommenie een eigen schout kreeg.

2.1.2. Baljuw

De bevoegdheden van de baljuw waren door koning Philips II geregeld (24 maart 1562). Desondanks kwam Westzaan zo nu en dan in opstand tegen de baljuw, hoofdzakelijk omdat deze (illegaal) zijn inkomsten trachtte te vergroten.

2.1.3. Schepenen

De banne Westzaan telde zeven schepenen, die één jaar lang (van Pasen tot Pasen) hun taak vervulden. Het ene jaar kwamen er vier uit Westzaan en drie uit Westzaandam, Koog, Zaandijk en Wormerveer en het andere jaar drie uit Westzaan en vier uit genoemde dorpen. De verkiezing vond plaats door de aftredende schepenen, samen met de schepenen die het jaar daarvoor dienst hadden gedaan. Het tractement van de schepenen bedroeg in 1796 zestien gulden per jaar.

In de schepenverkiezing is in de loop van de eeuwen maar weinig verandering gebracht. Uit een attestatie van 5 december 1617 blijkt dat reeds vóór het begin van de (80-jarige) oorlog er schepenen zijn geweest of vroedschappen te Koog en Zaandijk.

In tegenstelling tot hetgeen wel gezegd wordt, dat doopsgezinden niet mochten deelnemen aan de regering van de banne, blijkt uit een brief van schepenen aan Gecommitteerde Raden, d.d. 8 augustus 1628, dat tot dan toe de Mennonieten niet geweigerd hadden zitting te nemen, doch dat nu twee Mennonieten hun benoeming niet wilden aannemen. Het voorstel om dwang op hen uit te oefenen werd verworpen, en voortaan kon men wegens gemoedsbezwaren weigeren een benoeming te aanvaarden, hetgeen doopsgezinden dan ook deden.

2.1.4. Vroedschappen

Al in geschriften uit de 16e eeuw worden de Vroedschappen genoemd, die de taak uitoefenden van burgemeester, welke laatste functie in de banne Westzaan niet bestond (13 oktober 1652). Het college telde zestien leden (1796) en zij werden gekozen door de nieuwe schepenen, eveneens in de Paasdagen. In Westzaan waren er acht, te Westzaandam vier, Wormerveer twee en in Zaandijk en Koog ieder één. Zij werden meestal gekozen uit de aftredende schepenen. Jongewaard zei dat men de Vroedschappen moet zien als volksvertegenwoordigers, of liever: als vertegenwoordigers van de burgers, die in het algemeen belang toezagen op de handelingen van schout en schepenen,

2.1.5. Secretaris

De taak van de secretaris in de banne is vergelijkbaar met die van de huidige gemeentesecretaris. De ban kende slechts één secretaris, die volgens Jongewaard door de rekenkamer in Den Haag werd benoemd. Aanvankelijk woonden zij in Westzaan. doch later vestigden zij zich in Westzaandam. Een klerk nam hun zaken waar in Westzaan, maar later kende Westzaan een eigen secretaris, zodat de banne belast was met twee secretarissen.

2.1.6. Thesauriers

De thesauriers werden door schepenen en vroedschappen benoemd, op voordracht van de regenten van de plaats waar zij hun functie moesten uitoefenen (volgens resolutie van 28 december 1673). Als men het niet eens kon worden, vond de benoeming plaats door het voltallige college. Van de drie thesauriers zetelde er één te Westzaan, één te Westzaandam, en één voor Koog, Zaandijk en Wormerveer. die bij toerbeurt in één van deze dorpen gevestigd moest zijn (resolutie 14 april 1748). Bij de aanvaarding van hun benoeming moesten zij cautie stellen, dat is een waarborgsom (resolutie 16 mei 1748).

Taak van de thesauriers was het innen van verpondingen, omslagen, erfpachten, dijkgelden. huren, recognitiën, windpachten en andere inkomsten die de banne en de polder betroffen. Uitgaven mochten door hen alleen maar met machtiging van de schepenen gedaan worden. Er waren ook voorschriften ten aanzien van de bij te houden boekhoudingen. Hun beloning was gering, pas in 1793 vond een kleine verhoging plaats.

2.1.7. Rekenmeesters

De post van rekenmeester was van groot belang voor de gemeenschap: er werden aan de functie dan ook nogal wat eisen gesteld. Jongewaard zei dat het 'kundige, attente en arbeidzame personen' moesten zijn. die verstand hadden van "t addeeren, substraheeren. multipliceeren en divideeren'. Zij moesten weten bij welke rubrieken welke posten thuishoorden. De functie van rekenmeester werd pas ingesteld bij resolutie van 6 februari 1794, na het wanbeheer van de secretaris Zwaanhals.

Er waren drie rekenmeesters: één in Westzaan, één in Westzaandam. en één in de dorpen Koog, Zaandijk en Wormerveer; zij werden gekozen door schepenen en vroedschappen uit hun eigen college. Hun taak bestond uit het nazien van de rekeningen van schout, secretarissen en thesauriers.

2.1.8. Aandeel Koog. Zaandijk. Wormerveer en Krommenie in bestuur banne

Hiervóór is al herhaalde malen gezegd dat de dorpen Koog. Zaandijk en Wormerveer behoorden tot de banne Westzaan: bij het bespreken van de verschillende functies werd zoveel mogelijk aangegeven welke rol deze drie dorpen speelden. Hieronder wordt iets gezegd over het aandeel van de dorpen in het bestuur afzonderlijk.

Koog had nooit een schepen 'doch alleen maar één vroedschap die op de Koog het huishoudelijke als burgemeester waarneemt en daar benevens één weesmeester, waarvan de benoeming bij toerbeurt door Wormerveer gedaan wordt' (Loosjes). In 1645 keurden de Staten goed dat er een college gevormd werd 'van zeven of acht uit der rijksten der geburen die op de Koog woonden, die toezigt zouden hebben over de ommeslagen en alle voorvallende lasten over de gemeene buren tot Koog.' Loosjes voegde er aan toe dat dit college 'in de gemeene wandeling ook wel eens den naam van Parlements Heeren (naar Engels voorbeeld) gedragen heeft'.

Zaandijk had doorgaans één schepen en één vroedschap, welke laatste als burgemeester fungeerde. De banne kende namelijk officieel niet het ambt van burgemeester (1794). Wormerveer had doorgaans één schepen en twee vroedschappen die als burgemeesters fungeerden in het dagelijks bestuur. Krommenie vormde te zamen met Westzaan één schoutsambacht. Zij hadden één regering, waarvoor Krommenie en Krommeniedijk drie schepenen leverden (1642): twee voor Krommenie, één voor Krommeniedijk. Op 24 juli 1583 werd een akkoord tussen Westzaan en Krommeniedijk bereikt, waarin werd bepaald dat wanneer er geschillen zouden ontstaan met de baljuw, Westzaan twee derde en Krommenie één derde van de onkosten zou betalen.

In de zogenoemde Franse tijd werden deze dorpen alle (behalve Krommeniedijk) omgevormd tot zelfstandige gemeenten.

2.2. Bijzondere onderwerpen en ontwikkelingen in de banne van Westzaan Hiervóór zijn de belangrijkste functies die door of namens de overheid werden uitgevoerd besproken. De overheid had meer taken op het gebied van het bestuur en de rechtspraak, die hier evenwel niet behandeld kunnen worden. Hieronder wordt ingegaan op een aantal bijzondere onderwerpen de banne van Westzaan betreffend.
2.2.1. Pogingen van Westzaandam zich uit de banne los te maken

De afscheidingspogingen van Westzaandam begonnen aan het begin van de 17e eeuw. Toen de regenten van Westzaan een nieuwe begraafplaats wilden aanleggen met een toren en ook nog een schoolgebouw in Westzaandam, voelde het laatstgenoemde dorp daar niets voor. Er werd huns inziens teveel met geld gesmeten. Voor het kerkhof was een kwart van een stuk land gekocht tegen een even hoge prijs als nog enige jaren tevoren het gehele land had opgebracht. Westzaandam weigerde mee te betalen. Westzaan legde vervolgens aan de inwoners van Westzaandam aanslagen op en begon met zijn gerechtsdienaars meubilair en dergelijke van weigerachtige inwoners te verkopen.

Toen ook dit niet hielp werd de drost uit Haarlem met zijn dienaars naar Westzaandam ontboden. Daar werd hij met de dood bedreigd.

Een oproer ontstond, doch de drost greep niet in. We lezen dat zijn mensen alleen deden aan eten en drinken. De baljuw, die er ook bij was, werd zelfs bedreigd en stuurde na afloop van het oproer nog eens tachtig man (november 1633). De schuldigen werden gedagvaard en pardon werd hun geweigerd.

Dat alles had tot gevolg dat Westzaandam afscheiding wenste uit de banne Westzaan. Allereerst probeerden zij sympathie voor dit idee te wekken bij de overige Zaandorpen. Deze bleven aarzelen. De vrijheid lokte, maar de vraag was of deze betaalbaar zou zijn. Aangezien ook Westzaan niet zeker van de afloop was lieten Westzaan en Westzaandam door middel van een notaris aan Zaandijk vragen wat dit dorp nu eigenlijk wilde. Toen het antwoord niet bevredigend was, ging Westzaandam met Westzaan onderhandelen.

Zij ontmoetten geen tegenstand en bereikten al in september 1641 een akkoord. Een nieuw akkoord kwam op 22 maart 1642 tot stand, dat aangevuld werd met een toestemming tot het instellen van een eigen rechtbank. Dit laatste weigerden de Staten (2 mei 1644). De ruzies over deze weigering liepen zo hoog op dat het bansbestuur aan de Staten vroeg het gehele akkoord nietig te verklaren, maar dit gebeurde alleen ten aanzien van de scheiding van rechtspraak, de andere akkoorden bleven in stand.

Intussen waren Koog, Zaandijk en Wormerveer een eigen actie begonnen om zelfstandig te worden. De banne Westzaan had hierin toegestemd, doch er is niets van gekomen. Het was dus allemaal geheel van de baan.

In 1729 waagde Westzaandam een nieuwe poging, maar weer zonder succes.

Wel wist Westzaandam in bestuurszaken een zekere zelfstandigheid te verkrijgen. Op 7 oktober 1634 hadden de regeerders van Westzaandam al op eigen gezag een resolutieboek aangelegd.

2.2.2. Koop van de ambachtsheerlijkheid

Hoewel de hoge overheid op 12 maart 1456 aan de banne van Westzaan had beloofd dat deze nooit van de grafelijkheid zou worden gescheiden, werd deze belofte uiteindelijk niet nagekomen. Drie eeuwen waren voor de overheid blijkbaar te lang om gedane beloften te kunnen houden. De Staten verkeerden in geldnood en besloten rechtspraak en bestuur over een aantal dorpen als ambachtsheerlijkheden aan de meestbiedende te verkopen. Een goede belegging voor kooplieden-regenten, die hun aanzien wilden vergroten door zich ‘heer van een heerlijkheid’ te kunnen noemen.

In het geval van Westzaan kocht de banne Westzaan zelf de heerlijkheid. Reeds in 1721 hadden de Staten besloten tot verkoop over te gaan. Westzaan verzette zich heftig en beriep zich op het privilege van 12 maart 1456. Verbazingwekkend is het antwoord van de Staten op dit protest: ‘...zoude worden gesproken over de sommen, welke zij zouden genegen zijn te geeven bij wege van voor of uitkoop om te acquireren de ambachtsheerlijkheid met de gevolgen van dien.' Met andere woorden: als jullie de ambachtsheerlijkheid zelf kopen voor een redelijke som, hebben jullie niet te klagen!

Westzaandam wenste zeggenschap in de koop en eiste verandering in de regeringsvorm. De Staten weigerden hierop in te gaan. Op 1 juni 1729 werd de koop gesloten door Westzaan voor 300.000 gulden.

De ambachtsheerlijkheid van Krommenie, die tot dan toe altijd verbonden was geweest met Westzaan, werd afzonderlijk verkocht aan Krommenie. De voorwaarden van de verkoop werden in 19 artikelen neergelegd die in het boek van Jongewaard zijn na te lezen. Een voorbehoud werd gemaakt ten aanzien van de rechten van de baljuw. Hem kwam blijkbaar het recht toe van approbatie (goedkeuring) van de benoeming van predikanten en schoolmeesters; hij kon ook aanspraak maken op rechten die feitelijk aan de Rekenkamer toekwamen. Zij worden hier niet verder genoemd. De Staten konden deze rechten niet terzijde schuiven. Zij beloofden dat Westzaan ook deze rechten zou krijgen bij de dood van de toenmalige baljuw van Bloys.

Hevige ruzies tussen de dorpen van de banne onderling, vooral over het verhogen van het aantal schepenen van zeven tot negen, hadden tot gevolg dat de Staten op 26 april 1730 een nadere uitleg gaven over de koopvoorwaarden.

Tal van ruzies over de verdeling van de betaling van de koopprijs en over de benoemingen van functionarissen volgden.

Daar de ambachtsheerlijkheid in het bezit gekomen was van een rechtspersoon (de banne) en niet van een natuurlijk persoon, moest er iemand worden aangewezen die namens de banne als ambachtsheer fungeerde, een zogenaamde sterfman. Bij diens dood moest het leen opnieuw bij de Staten verheven worden namens de banne op naam van een nieuwe sterfman.

2.2.3. Verhouding tussen West- en Oostzaandam

Toen in de 13e eeuw de Zaan door een dam met een sluis was afgesloten ontstond allereerst bewoning aan de Oostzijde en pas later aan de Westzijde van deze dam. Tussen de bewoners van beide kleine dorpen bestond aanvankelijk een nauwe band, die werd versterkt door het stichten van een kapel te Oostzaandam (zie ook: 1.2.7.).

Op 25 oktober 1604 verleenden de Staten octrooi aan de armenvoogden van Zaandam, zowel de Oostals de Westzijde, om ook één duit op de gulden te heffen van verkopingen van roerend goed (boelhuizen). Tevoren werd deze duit alleen geheven bij de verkoop van onroerend goed. De Staten motiveerden dit gemeenschappelijk octrooi met het feit dat Oost- en Westzaandam wel tot twee aparte rechtskringen behoorden, doch altijd gemeenschappelijke armenvoogden gehad hadden (reeds in 1539).

Op 28 december 1619 maakten de regenten van Oost- en Westzaandam samen een ordonnantie op het begraven van de doden in de kerk en op het kerkhof.

Vermoedelijk stond ook de school te Oostzaandam, hoewel dat in ‘de orde en reglement op ’t bedienen van de school tot Zaardam’ niet met zoveel woorden werd gezegd (28 december 1619).

Op rekwest van burgemeesters, schepenen en vroedschappen van ‘Zaerdam in Waterland’ (bedoeld is Oostzaandam) verleenden de Staten op 21 maart 1631 octrooi om een weeshuis op te richten. Volgens het opschrift gold dit octrooi voor Zaandam aan de Oostzijde en Zaandam aan de Westzijde.

Kort daarna weigerde Oostzaandam evenals Westzaandam (zie: 2.2.1.) mee te betalen aan de aanleg van een nieuw kerkhof met toren en van een school te Westzaandam, zoals de regenten te Westzaan dat wilden. In Oostzaandam was pas een nieuw kerkhof aangelegd, de school voldeed goed en een toren bij het kerkhof was totaal overbodig. De bestaande regeling tussen Oost- en Westzaandam werkte tot ieders tevredenheid; zij hadden gemeenschappelijk een kapel, een school, een weeshuis en ‘vroemoershuijs’ (huis voor de vroedvrouw), volgens een verklaring van 25 oktober 1633, afgelegd door inwoners van Westzaandam. Oostzaandam betaalde twee derde deel van de kosten en Westzaandam één derde deel. Ook de armen werden door beide dorpen gemeenschappelijk onderhouden (16 januari 1634). Oostzaandam voerde evenwel ten onrechte aan dat de Gereformeerden in Westzaandam zich niet van hen wilden afscheiden.

Uit een verklaring van 29 november 1633 blijkt dat de Gereformeerden in Westzaandam wel een eigen kerk wilden. De Staten verboden elke verandering in de bestaande toestand, totdat er een rechterlijke uitspraak was gedaan. Die kwam op 25 juni 1635 van het Hof van Holland. Dit Hof beval een algehele scheiding tussen Oost- en Westzaandam. Deze uitspraak werd door de Hoge Raad bevestigd (4 april 1636). De uitvoering van dit vonnis maakte een aantal regelingen noodzakelijk, die hier verder niet worden besproken.

2.2.4. Vereniging van West- en Oostzaandam tot de stad Zaandam

Het Franse bewind ging uit van een beleid van zoveel mogelijk concentraties, waardoor administratieve rompslomp werd vermeden. Van die gedachte uitgaande schreef de landdrost van het departement van de Zuiderzee aan Oost- en Westzaandam om te vernemen, of zij iets voelden voor combinatie met een andere gemeente (oktober 1809). Westzaandam hield het in zijn antwoord in het vage: niemand zou een gemeente belast met 50.000 gulden schuld en weinig inkomsten als partner willen hebben. Oostzaandam antwoordde kort en bondig: ‘combinatie of splitsing komt bij ons met te passe. ’ Na ontvangst van de beide rapporten zag de landdrost van vereniging van Oost- en Westzaandam af.

Bij de nieuwe rechterlijke indeling van 18 oktober 1810 werden Oost- en Westzaandam als zelfstandige gemeenten onder het arrondissement Hoorn geplaatst. In een nieuw plan van 16 september 1811 behielden beide gemeenten ook hun zelfstandigheid.

Op 17 april 1811 waren er in de Zaanstreek drie vredegerechten gevormd, te Westzaan, Westzaandam en Oostzaandam. Deze indeling wekte bij alle betrokkenen veel tegenstand. Aan Hendrik Christiaan →Göbel, de maire (burgemeester) van Westzaandam, werd opgedragen een brief aan de prefect te schrijven. In deze brief wees Göbel erop, dat Oost- en Westzaandam eigenlijk een economische en sociale eenheid vormden. Zij hadden verder samen één commissaris van politie, die bij twee vredegerechten (Oost-en Westzaandam) dienst zou moeten doen. Göbel stelde voor om alle Zaanse dorpen onder één vredegerecht te brengen, met één commissaris van politie. De prefect bleef onwillig en het rekwest werd terug ontvangen (op 13 oktober 1811), met de opmerking dat het veel formele onjuistheden bevatte en beneden de maat was wat taal en spraakkunst betrof (het was in het Frans opgesteld).

Het kan echter geen toeval zijn, dat acht dagen later (op 21 oktober 1811) het grote decreet werd afgekondigd, waarbij Oost- en Westzaandam werden verenigd tot de stad Zaandam. Vermoedelijk (waarschijnlijk?) heeft de brief van Göbel de doorslag gegeven. Göbel had hierbij voor ogen maire te worden van een verenigd Zaandam, liefst met alle andere Zaandorpen er ook nog bij. Göbel is in de geschiedenis een dubieuze figuur. Hij stond in hoog aanzien bij de Fransen, maar in de Zaanstreek werd hij ‘Hein de Draaijer’ genoemd, hoewel zijn dubbelhartige spel niet geheel werd doorzien.

2.2.5. Stadsrecht van Zaandam

In 1811 werd Zaandam een stad (zie: 2.2.4.) De betekenis hiervan was dat de gemeente als eerste klasse werd beschouwd; dit voorrecht ging echter weer spoedig teniet. Toen Den Haag in 1810 stad werd, werd een reden voor deze verheffing aangegeven: de maire verkreeg het recht om aanwezig te zijn bij de kroning van Napoleon. Dit beeld zal Göbel voor ogen hebben gestaan: als hoofd van de stad Zaandam en als ridder van het Legioen van Eer, als slippendrager te mogen fungeren bij de kroning.

Het ‘stad zijn’ had wel gevolgen voor Zaandam. Na de verdrijving van Napoleon erkende de teruggekeerde Koning Willem I de stad Zaandam. Zij werd op 26 augustus 1814 een stemhebbende stad en kreeg als zodanig stem in de benoeming van Provinciale Staten. Eindelijk was dan het ideaal verwezenlijkt, waarvoor een paar eeuwen lang vergeefs was gestreden.

2.3. Assendelft

Toen in paragraaf 1.2.6. werd vermeld dat de geschiedenis van bestuur en rechtspleging voor Assendelft enigszins afwijkt van die in de overige dorpen, is niet gewezen op het feitelijke isolement waarin het dorp raakte toen het van 1573 tot 1576 door Spaanse troepen was bezet. Min of meer noodgedwongen koos men de Spaanse kant, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Zaandorpen, die Staats waren en dientengevolge aan plundering en verwoesting door de Spanjaarden blootstonden. De tegenstelling tussen enerzijds Assendelft en anderzijds bijvoorbeeld Westzaan en Krommenie is hierdoor alleen maar aangescherpt.

In het midden van de 17e eeuw werden de Heren van Renesse vrijheer van Assendelft. Zij vestigden zich in slot Assumburg en inden van daaruit hun inkomsten uit belastingen. In 1694 kocht Mr. Jan Deutz, schepen en raad van Amsterdam, de hoge en vrije heerlijkheid Assendelft, in 1708 verwierf hij ook Assumburg.

De (13) sluisjes in de omringdijk van de polder werden gebruikt voor het inlaten van IJwater voor bodemverbetering. In feite profiteerden alleen de eigenaars van dicht bij deze sluisjes gelegen landerijen van het slib, voor anderen was de jaarlijkse overstroming in de winter een bron van ergernis. Het gebruik dateerde uit de tweede helft van de 16e eeuw en leidde sindsdien voortdurend tot conflicten.

In 1566 verplichtten de Staten van Holland Assendelft tot het aanleggen van een ‘achterdichting’ (binnendijk achter de zeedijk). Hierdoor ontstonden afwateringsmoeilijkheden en dit leidde er in 1633 toe dat schout en schepenen 40 landeigenaars bijeenriepen voor een besluit om twee molens bij Nauerna te bouwen. De bemaling was daarmee dan wel geregeld, maar de conflicten bleven. In 1655 trokken de boeren van het Noordeinde naar slot Assumburg om de vrijheer tot ingrijpen te bewegen. Zij kregen min of meer het advies het recht maar in eigen hand te nemen. Pas in 1663 gelastten de Staten dat de sluisjes niet langer voor bevloeiing gebruikt mochten worden.

Het eerste rechthuis werd gebouwd in 1614. Schout en schepenen hielden er sindsdien wekelijks zitting. Blijkens vele van hun keuren bemoeiden zij zich ook met de regeling van visserij, die lange tijd voor Assendelft van belang is geweest.

Voor herstel na de overstromingsramp van 1717 was meer dan ƒ 200.000 nodig. Assendelft kon dat onmogelijk opbrengen en de Staten hebben de heerlijkheid eerst zeven en daarna nog eens drie jaar belastingvrijdom verleend. Na afloop van de eerste termijn, toen nog niets kon worden afgedragen, zijn enkele Assendelftse schepenen gegijzeld en in de Gevangenispoort in Den Haag opgesloten.

2.4. Zaanstreek ten oosten van de Zaan
2.4.1. Verhouding Oostzaan-Oostzaandam

Oostzaan leefde lange tijd in betrekkelijke vrede met zijn buurman Oostzaandam, welk dorp op zijn beurt ook weinig problemen had met Westzaandam. Er was zelfs een zekere band tussen beide dorpen ontstaan, een samenwerking op verschillende terreinen. Oostzaandam had die samenwerking graag gehandhaafd, maar Westzaandam wilde zelfstandigheid, tengevolge waarvan een scheiding van taken tot stand kwam (zie: 2.2.3.). Oostzaan dat zich nauwelijks met het conflict tussen zijn inwoners, die van Oostzaandam en het tot Westzaan behorende Westzaandam had bemoeid, ging rustig zijn eigen gang.

De vroedschappen en regenten van Oostzaan en Oostzaandam wendden zich op 20 januari 1632 samen tot de Staten. Zij waren tot de overtuiging gekomen dat de regering hoe langer hoe meer in het honderd begon te lopen, doordat er veel te veel bestuurders waren. Er waren toen 31 vroedschappen, zeven schepenen en vier schotvangers; in totaal hielden 42 personen zich bezig met bestuur en rechtspraak. De vroedschappen werden uit ‘de gemeente' gekozen, maar niet beëdigd. Zij waren niet goed voor hun taak berekend; het kwam voor dat vroedschappen de ene keer tegen een voorstel stemden en de volgende vergadering vóór, of andersom.

Naar aanleiding van deze brief ordonneerden de Staten:

1. De schepenen van Oostzaan en Oostzaandam moesten gekozen worden door de aftredende schepenen, vier burgemeesters en vier vroedschappen.
2. De vroedschappen zouden door de burgemeesters en de aftredende vroedschappen worden gekozen in de Paasweek, namelijk vijftien ‘eerbare gequalificeerde personen'. Zij moesten door de schout worden beëdigd. Acht van hen moesten in Oostzaan wonen en zeven in Oostzaandam.
3. In plaats van de schotvangers zouden door vroedschappen en schepenen vier burgemeesters worden benoemd, die beëdigd moesten worden door de schout. Zij moesten voortaan ‘de dorpssaken bewaren, en daarvan behoorlijk rekening doen.'
4. Jaarlijks moest de helft van de vroedschappen aftreden.
5. Van de burgemeesters zou er één als oudburgemeester in het nieuwe college zitting nemen.
6. Van de schepenen zouden er twee nog een jaar lang hun zetel behouden.
7. Schepenen mochten uit de gemeente (gezamenlijke burgers) of uit de vroedschappen worden gekozen.
8. Schepenen zouden met de schout ‘justitie administreren, schouwen en keuren’.
9. Bij de verkiezing van burgemeesters en vroedschappen op de Palmzondag mochten de schepenen meestemmen en besluiten nemen.
10. Zie onder 1.
11. De twee burgemeesters zouden de vroedschappen moeten doen oproepen door de bode, en deze mochten niet weg voordat de burgemeesters daar toestemming voor zouden hebben gegeven.
12. Burgemeesters en vroedschappen zouden hun besluiten nemen bij meerderheid van stemmen.

Deze brief van 20 januari 1632 werd, wat het laatste punt aangaat, op 30 juni 1632 aangevuld met de bepaling dat wanneer er geopposeerd zou worden tegen een meerderheidsbesluit, de opposanten die oppositie uit eigen zak zouden moeten betalen en niet uit de gemeentekas.

Lams vermeldde dat er in zijn tijd (ca. 1664) in Oostzaan één schout was, vier burgemeesters, vijftien vroedschappen en zeven schepenen, vier uit Oostzaan en drie uit Oostzaandam. Hij maakte ook melding van het feit dat de keuren in het verleden werden gemaakt door de ‘asing (asega) en geburen’, doch dat dit was veranderd in 1291. Keuren moesten nu gemaakt worden door burgemeesters en schepenen, met toestemming van vroedschappen.

Het aandeel van Oostzaandam in het bansbestuur van Oostzaan bestond dus uit drie schepenen, twee burgemeesters en zeven vroedschappen.

In de tweede helft van de 17e eeuw groeiden Oostzaan en Oostzaandam uit elkaar. Wederzijdse verwijten waren er de oorzaak van dat de regenten van Oostzaandam met eenparigheid van stemmen op 3 juni 1693 besloten zich van Oostzaan af te scheiden. Effect had dit blijkbaar niet, want op 6 mei 1694 werd met eenstemmigheid hetzelfde besluit opnieuw genomen. De Oostzaandamse regenten wendden zich per rekwest tot de Staten, maar de scheiding ging niet door.

Aan de pogingen van Oostzaandam zich los te maken van Oostzaan kwam in 1729 een voorlopig einde. In dat jaar namelijk kochten de bestuurders van Oostzaan de ambachtsheerlijkheid van hun dorp voor 100.000 gulden. De Staten weigerden als verkopers in te stemmen met een verandering in de regering van Oostzaan; er stond voor hen dan ook 100.000 gulden op het spel.

Tenslotte in de revolutietijd, kon Oostzaandam zich uiteindelijk afscheiden. In 1795 werd het bestuur van Oostzaan afgezet en vervangen door een ‘provisionele municipaliteit’. Aan de burgerij werd opgedragen om zestig burgers te kiezen die een nieuwe bestuursopzet moesten ontwerpen. Uit hun midden werden twaalf burgers gekozen die het plan zouden moeten uitvoeren. Op 28 juni 1795 kwam het plan gereed. Het bansbestuur weigerde zijn medewerking, maar moest buigen voor de nieuwe ideeën.

Oostzaandam verkreeg op 22 september 1795 een vrijwel volledige onafhankelijkheid. Samengevat waren de belangrijkste punten uit de nieuwe bestuursopzet:

1. Oostzaan en Oostzaandam zouden elk een afzonderlijke plaatselijke regering hebben. In Oostzaan zouden vier colleges worden gevormd: Municipaliteit, Comité van Justitie en Waakzaamheid, Comité van Toevoorzicht, en een College van Weesmeesters. Oostzaandam zou vijf colleges gaan tellen: Municipaliteit, Comité van Algemeen Welzijn, College van Justitie, College van Weesmeesters, en een Comité van Waakzaamheid.
2. Onder de naam ‘dijkgraaf en heemraden' zou een bans- en polderbestuur worden gekozen. In dit college zouden acht heemraden zitting krijgen, vier uit Oostzaan en vier uit Oostzaandam. De bansschout zou de dijkgraaf (later: dijkrichter) zijn. De vergaderingen zouden jaarlijks worden gehouden, het ene jaar in Oostzaan, het andere in Oostzaandam. In de vergadering van 18 januari 1796 werd een instructie voor het polderbestuur vastgesteld.
3. De zaken die tot dan toe door de burgemeesters werden beheerd en uit de banskas werden betaald, zouden in het vervolg beheerd worden door een commissie uit beide municipaliteiten.
4. De ambachtsheerlijkheid zou bestuurd worden door acht ambachtsbewaarders, uit

elk van de dorpen vier, die ook de ‘ambten vergeven’ zouden (de benoemingen zouden doen).

5. Ieder dorp zou voortaan zijn eigen schout en secretaris benoemen. Voor de banszaken zouden de schout en de secretaris van de banne fungeren.

Een aantal akkoorden moest gesloten worden om de scheiding tot stand te brengen. Hierop volgden laaiende ruzies, die pas op 21 januari 1813 door de landdrost werden bijgelegd in een overeenkomst van acht punten, waarin vermeld stond welke taken in het vervolg gemeenschappelijk verricht zouden worden.

De vereniging van de Oost- en de Westzijde van Zaandam tot één gemeente en de stadwording van Zaandam bij keizerlijk decreet van 21 oktober 1811, brachten een totale verandering in de situatie van Oost- en Westzaandam. Toch werd ook toen de band van Zaandam-Oost en Oostzaan niet geheel verbroken. Gemeenschappelijk bleven: het onderhoud der veersteigers, de broodzettingen, het ijken en repareren van turftonnen, het ophalen van drenkelingen en het boomsnoeien op de Dam (brief van de maire van Oostzaan aan Zaandam, d.d. 21 januari 1813).

2.3.2. Wormer

De vereniging van Wormer en Jisp (zie: 1.2.6.) beantwoordde niet aan de verwachtingen. Op verzoek van Jisp brachten de Staten van Holland op 2 december 1611 een scheiding tot stand.

Het Hof van Holland besliste op 24 september 1597 dat schepenen geen keuren mochten maken buiten vroedschappen en burgemeesters om. De regering van Wormer moest bestaan uit twee burgemeesters, vijf schepenen en zeventien vroedschappen, te kiezen door de baljuw uit een voordracht van een dubbeltal. De burgemeesters en vroedschappen zouden belast zijn met het bestuur, de schepenen met de justitie, het maken van keuren en de schouw. Hier kwam dus een scheiding van bestuur en rechtspraak tot stand. In dit contract van scheiding was voorts nog een aantal andere bepalingen opgenomen.

Op 20 mei 1616 beklaagden de burgemeesters en regeerders van Wormer zich over het feit dat na de scheiding van Jisp in het geheel geen algemene verkiezing van vroedschappen had plaats gevonden. Slechts in het geval van een vacature benoemde de baljuw een nieuw vroedschapslid uit een dubbeltal, dat door Wormer werd voorgedragen. Men vroeg om herstel van de oude benoemingswijze, om de twee of drie jaar een geheel nieuw college van vroedschappen. Gecommitteerde Raden gingen hier echter niet op in en handhaafden de bestaande toestand ‘bij provisie’, totdat door de Staten anders zou worden besloten.

Zoals overal elders waren er nog weesmeesters (3), kerkmeesters (4), armenvoogden (5), buitenvaders van het weeshuis (4), poldermeesters (4), waagmeesters van boter en brood (3), rooijmeesters (3), hooijstekers (4) en hooijschatters (4). In Knollendam vond men nog twee capelmeesters, twee armenvoogden, twee hooijstekers en hooijschatters. Zo was de toestand in 1664, toen Lams zijn 'Handvesten, etc. in Kennemerland’ liet drukken.

Ook ten aanzien van Wormer liet de ‘Hoge Overheid’ zich leiden door haar behoefte aan geld. In 1729 werd Wormer min of meer gedwongen de ambachtsheerlijkheid te kopen, waaraan het dorp dus het recht ontleende voortaan een eigen schout te mogen benoemen. Hiervoor moest echter wel 16.000 gulden worden betaald.

Op 25 januari 1795 werd de toen nog fungerende dorpsregering in haar geheel afgezet. Een college ‘der municipaliteit’ werd gevormd en een comité van justitie. Ook werd een plaatselijk bestuursreglement vastgesteld. De leden van de verschillende comités werden op 3 april 1796 benoemd. De municipaliteit telde vijftien leden. Het comité van justitie bestond uit de schout en vijf schepenen. Een kiezerscollege van vijf leden stemde te zamen met de municipaliteit over de benoeming van lagere functionarissen.

In de tijd tot 1813 werden ook telkens de veranderingen in het bestuur aangebracht, die de tijdsomstandigheden met zich meebrachten.

2.4.3. Jisp

Na de scheiding van Jisp en Wormer (zie: 1.2.6.), zou de schout tot nader order in beide dorpen blijven fungeren. Daarna zouden zij elk hun eigen schout krijgen. De schepenen kregen de administratie van justitie, keuren, schouw en de inzameling van beden en omslagen, zoals dat altijd al het geval was. De geïnde gelden moesten in handen van de burgemeesters worden gesteld, die hiervan rekening en verantwoording moesten afleggen aan de vroedschappen.

Ook Jisp kocht in 1729 (1 juni) de ambachtsheerlijkheid van het dorp, voor een bedrag van 10.000 gulden. Daarna mocht Jisp dus zijn eigen schout benoemen.

Op 14 maart 1781 besloten de regenten van Jisp dat de schout voor twee jaar zou worden aangesteld. Op zijn kosten moest de benoemde schout aan de burgemeesters, de vroedschappen en de secretaris een maaltijd aanbieden, waarvan de burgemeesters het menu moesten vaststellen. Ook het salaris dat de schout genoot, werd opnieuw vastgesteld. Dat was een nogal ingewikkelde geschiedenis, want behalve schout was hij ook gerechtsbode en makelaar te Jisp, waaruit hij afzonderlijke inkomsten genoot.

Van Ollefen schreef in zijn boek (1796) ‘Stads- en dorpsbeschrijving’ dat er in zijn tijd een municipaliteit was, bestaande uit acht leden, onder wie twee die vóór de revolutie burgemeester waren, terwijl ook de schout gehandhaafd was. Voorts waren er drie weesmeesters en twee kerkmeesters benoemd. De leden van de municipaliteit namen het ambt van armmeester waar.

Mr. J.W. Groesbreek.

Literatuur Besondere Privilegiën ende Handvesten, verleent aen de inwoonders van Westzaanden en Crommenie etc. Zaandam. 1661: Het Groot Previlegie en Hantvest Boeck van Kennemerlandt en Kennemergevolgh, Willem Gerritsz. Lams (burgemeester tot Wormer). Amsterdam, 1664; Iets over de Constitutie en het bestuur van den Banne en Ambachtsheerlijkheid Westzaanen, voor de omwenteling in den jare 1795, Simon Jongewaard junior, Westzaan, 1796; Beschrijving van de Zaanlandsche dorpen; Zaandam 150 jaar stad; Uit de geschiedenis van Wormer. C. Mol, Wormerveer, 1966; Het dorp aan de Rivier de Ghijspe, H.P.

Moelker, Purmerend, 1976; Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafsche omwenteling, J.P.H. de Monté Verloren en J.E. Spruit; Overzicht van de geschiedenis der Romeinsche en Oud-Nederlandsche rechtsvorming, dr. S.A. van Lunteren; Stad- en Dorpbeschrijver van Kennemerland, L. van Ollefen. Amsterdam,1796.

3. Bestuur en rechtspraak na 1813
3.1 Periode 1813-1880
3.1.1. Landelijke situatie, invloed van en op landelijke en provinciale politiek

Na de Franse tijd is de situatie in de Zaanstreek grotendeels bepaald door de landsregering. De rechtspraak geschiedde sindsdien van staatswege, waarbij onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters in hoge mate gewaarborgd zijn. De eerdere situatie, waarin bestuur en rechtspraak vervlochten waren (de bezitters van heerlijkheden kwam immers ook rechtsmacht toe), behoorde tot het verleden. Op 30 november 1813 landde de prins bij Scheveningen. en een paar dagen later werd een proclamatie afgekondigd waarin werd aangekondigd dat de erfprins zou optreden als soeverein vorst (niet als Willem VI, maar als Willem I) en dat een grondwet zou worden opgesteld. Tot de vaststelling van die constitutie op 29 maart 1814 regeerde Willem als absoluut vorst; hij nam de titel ‘koning’ pas een jaar later aan. Praktisch veranderde er niet veel in de landsregering.

Tijdens de Franse bezetting genomen maatregelen bleven gehandhaafd. Ook de bestuurders die tijdens de Franse bezetting op hun post waren blijven zitten of waren geïnstalleerd werden zoveel mogelijk gehandhaafd.

Volgens de grondwet van 1814 wordt ‘alom in het Rijk recht gesproken in naam des konings'. Voorts kreeg Nederland een districtenstelsel. Het platteland (waaronder de Zaanstreek) werd niet langer meer door de adel vertegenwoordigd, maar mocht afgevaardigden uit eigen kring naar Den Haag sturen. Het kiesrecht was beperkt tot mannen met een aanzienlijk, meer dan gemiddeld, inkomen. Aanvankelijk was voor de Staten Generaal slechts een bescheiden rol weggelegd. Koning Willem I regeerde meer als een verlicht despoot dan als een constitutioneel monarch.

In het rijkere Zuiden gingen steeds meer stemmen om afscheiding op. In de jaren 1830-1835 scheidde België zich af van Nederland.

Het moest tot rellen en revolutiepogingen in buitenlandse steden komen om de koning ‘in één nacht van conservatief tot liberaal te veranderen' . In 1848 kwam een nieuwe grondwet tot stand. Stuwende kracht achter deze grondwet was J.R. Thorbecke. Een belangrijke verandering betrof de ministeriële verantwoordelijkheid. Voortaan moesten ministers zich verantwoorden voor de Staten Generaal, in plaats van voor de koning. Het duurde echter tot 1868 voordat dit ook daadwerkelijk zo functioneerde.

3.1.2. Zaanstreek

Evenals elders bleven de bestuurders na de Franse bezetting in de Zaanstreek gehandhaafd, terwijl ook de samenvoeging van Zaandam tot één stad onveranderd bleef. Burgemeester bleef voorlopig H.C. Göbel. Dit laatste werd echter door de Zaandamse bevolking niet geaccepteerd. Tijdens de loting voor het leger in januari 1814 werd Göbel door de Zaandammers weggehoond en er bleef hem niets over dan ontslag te nemen. Het nieuwe bewind stelde spoedig de gemeentegrenzen vast.

In 1816 werd Krommeniedijk bij Krommenie gevoegd; in 1817 werden Jisp en Wijde Wormer, die waren samengevoegd in 1812, weer gescheiden. Opmerkelijk is dat de grens van Westzaan en Assendelft, welk laatste dorp bestuurlijk van oudsher meer tot Kennemerland behoorde.

pas in 1831 werd vastgesteld. Sedertdien zijn de grenzen tussen de Zaanse gemeenten, tot de samenvoeging van zeven gemeenten tot Zaanstad in 1974. vrijwel ongewijzigd gebleven.

De grondwet van 1814 betekende dat de Zaanstreek eindelijk zichzelf op provinciaal en nationaal niveau kon vertegenwoordigen. Voor de verkiezingen van de Tweede Kamer behoorde de Zaanstreek tot het hoofddistrict Haarlem, dat twee vertegenwoordigers naar het parlement zond. Volgens een ongeschreven wet waren dat steeds één persoon uit Haarlem, en één uit Zaandam. Voor de verkiezingen van de Provinciale Staten vormde de Zaanstreek het kiesdistrict Zaandam, dat vier statenleden aanwees. Zaandam was voor de raadsverkiezingen in drie districten ingedeeld. Actief en passief kiesrecht waren nog slechts aan zeer weinigen voorbehouden.

Er bestond een zogenoemd census-kiesrecht, alleen mannen die een bepaalde som belasting betaalden waren kiesgerechtigd. Bij raadsverkiezingen was de census lager, en was het aantal stemgerechtigden dus hoger dan bij verkiezingen voor Staten of Kamer. Ten gevolge van het districtenstelsel moesten de stemgerechtigden dikwijls naar de stembus. Kandidaten hadden een absolute meerderheid nodig.

3.2. Periode 1880-heden
3.2.1. Kiesrechtuitbreidingen, politieke organisatie

Rond 1880 was in de bestuurlijke en politieke situatie in de Zaanstreek weinig veranderd. De liberalen waren in de streek (gelijk ook elders) oppermachtig. Zij hadden zich verenigd in een aantal liberale (ook wel ‘politiek vrijzinnig’ genoemde) kiesverenigingen. De kandidaten voor verkiezingen werden in vergaderingen van deze verenigingen gesteld. Nog steeds hadden mannelijke, gegoede burgers de macht.

Na 1880 kwamen de veranderingen. Gaandeweg groeide bij andere groepen der bevolking politiek bewustzijn. De roep om kiesrechtuitbreiding nam toe, spoedig ook in liberale kring.

Het →socialisme vond ingang bij de Zaanse arbeidersbevolking. De predikant Ferdinand →Domela Nieuwenhuis gebruikte het jaar 1882 voor propaganda voor zijn Sociaal Democratische Bond in de Zaanstreek. In datzelfde jaar werd een Zaanse afdeling van deze SDB opgericht. Onder de gegoede Zaanse kiesgerechtigden kreeg de SDB aanvankelijk weinig aanhang; bij kamerverkiezingen in 1884 kreeg Domela Nieuwenhuis drie stemmen. In 1885 werden voor het eerst in de Zaanse geschiedenis twee socialisten kandidaat gesteld bij verkiezingen voor de gemeenteraad (te Zaandijk). Ook zij waren kansloos, maar bij niet-officiële schaduwverkiezingen (uitsluitend voor mannen, maar recht op deelname was niet afhankelijk van de betaalde belasting) kregen zij vrijwel alle stemmen.

In dit licht is het logisch dat de socialistische propaganda zich richtte op algemeen kiesrecht. Daartoe was de SDB zeer actief in de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht, waarin ook niet-socialisten zitting hadden. Een Zaanse afdeling werd in 1883 opgericht; in 1885 waren hier reeds drie afdelingen. Daarnaast hielden de socialisten zich bezig met de organisatie van de Zaanse arbeiders in →vakverenigingen.

De roep om kiesrechtuitbreiding werd ook in liberale kring sterker. Bij Kamerverkiezingen in 1886 leverde dit de liberalen een behoorlijke winst op. In 1887 werd de grondwet herzien, en de Kamer ontbonden. De nieuwgekozen Kamer keurde de grondwetswijziging goed, waarmee een belangrijke kiesrechtuitbreiding een feit was. Gevolg hiervan was ook een nieuwe indeling van districten. Krommenie.

Assendelft en Westzaan werden opgenomen in het district Beverwijk; de andere Zaanse dorpen vormden (te zamen met enige plaatsen uit de voormalige districten Alkmaar en Hoorn) het district Zaandam. Beide waren enkelvoudige districten: zij zonden één afgevaardigde naar de Kamer.

Door de kiesrechtuitbreiding raakten de liberalen een deel van hun tot dan onaangetaste macht kwijt. In de Zaanstreek werden nu ook kiesverenigingen van een andere signatuur (rooms katholiek, anti-revolutionair, socialistisch, christen-historisch) opgericht. Door deze kiesverenigingen werden kandidaten gesteld, die ook in de gemeenteraden terecht kwamen, maar voorlopig bleven de raden nog in meerderheid liberaal.

Het district Zaandam koos in 1891 ds. W. de Meyier, vooruitstrevend liberaal en hervormd predikant te Wormerveer, in de Kamer. Nog steeds waren vooruitstrevende liberalen actief met pogingen het kiesrecht verder uit te breiden. De Meyier ging hierin een rol spelen. Toen voorstellen van minister Tak van Poortvliet tot kiesrechtuitbreiding door conservatieve tegenstand geen meerderheid in de Kamer dreigden te halen, diende de Wormerveerder een amendement in. Het voorstel werd hierop door de Kamer aangenomen, maar (onverwacht) sprak minister Tak zijn ‘onaanvaardbaar’ uit.

De Tweede Kamer werd ontbonden, waarna voor het district Zaandam de radicaal (de radicalen vormden de linkervleugel van de liberalen) K de Boer in de Kamer kwam; De Meyier had zich niet herkiesbaar gesteld. De nieuwe kiesrechtuitbreidingen kwamen er in 1897; het aantal stemgerechtigden in Zaandam steeg hierdoor van 900 naar 2500. Twintig jaar later, in 1917, kwam het tenslotte tot algemeen (mannen)kiesrecht. Tegelijkertijd verdween het districtenstelsel voor de evenredige vertegenwoordiging. Het vrouwenkiesrecht kwam in 1922.

3.2.2. Politieke verhoudingen, verzuiling

Door de kiesrechtuitbreidingen raakten de liberalen hun positie in het centrum van de macht kwijt. De socialistische partij kreeg in de Zaanstreek grote aanhang (in 1894 was het tot een scheuring in de SDB gekomen en werd de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) opgericht, de SDB werd vervolgens omgezet in de Socialisten Bond, die niet aan verkiezingen deel nam). Ook de confessionelen kregen meer invloed. In de jaren ’90 van de 19e eeuw, en de eerste twee decennia van de 20e eeuw deed zich in de politieke verhoudingen in de Zaanstreek gaandeweg een verschuiving ten gunste van deze groeperingen voor.

Het socialisme bleef zich steeds voor een belangrijk deel richten op de vakorganisaties.

In 1899 werd de Zaanse afdeling van de SDAP opgericht; in 1902 kwam Mr. M. Mendels als eerste SDAP-propagandist naar de Zaanstreek; hij werd in 1906 opgevolgd door J.E.W. Duys. Mendels werd in 1904 als eerste sociaal-democraat in de gemeenteraad van Zaandam gekozen (in Koog was overigens al in 1891 een socialist in de raad gekozen). In 1908 kreeg Zaandam een tweede socialistisch raadslid.

In 1909 (nog ten tijde van het districtenstelsel) kreeg de SDAP haar eerste Zaanse Kamerzetel. Het Domela Nieuwenhuis-socialisme werd in de Zaanstreek in deze periode al vrijwel volledig overvleugeld door de sociaal democratie. In de gemeenteraden nam de invloed van de SDAP steeds verder toe. In Zaandam haalde de SDAP in 1912 zeven zetels; in 1913 steeg dat aantal tot tien. Daarmee hadden de sociaal-democraten de absolute meerderheid in de raad.

De SDAP leverde in Zaandam toen drie van de vier wethouders; de vierde wethouderszetel werd in beslag genomen door de katholieke C. Kamphuys. In 1914 kreeg Zaandam (als eerste gemeente in Nederland) een sociaal-democraat als burgemeester: K. ter →Laan. Het kwam in deze periode tot een aantal spraakmakende arbeidsconflicten. Zie: →Stakingen.

Ook in de andere Zaanse gemeenten kreeg de SDAP steeds meer raadszetels en wethoudersposten. Hierna consolideerden de verhoudingen zich. In vrijwel alle Zaanse gemeenten had rood net wel of net niet de meerderheid. Waar deze ontstond werkten de socialistische opvattingen bestuurlijk door.

In Zaandijk werd bijvoorbeeld na de raadsverkiezingen van 1919 een progressief gemeentelijk belastingstelsel ingevoerd (het meest progressieve van Nederland), Wormerveer kreeg eveneens een progressief belastingstelsel, terwijl hier ook de uitgaven voor de sociale zorg en de lonen van de gemeentewerklieden en ambtenaren fors omhoog gingen.

De revolutie van 1917 in Rusland had op de groeperingen links van de SDAP een grote indruk gemaakt. De daarna opgerichte communistische CPH (in 1935 omgezet in CPN) kreeg spoedig in de Zaanstreek ook aanhang en raadszetels, ten koste van de SDAP.

In de jaren '20 zette de verzuiling van Nederland sterk door. Protestanten, katholieken en socialisten richtten eigen sportverenigingen, muziekgezelschappen, scholen et cetera op. Ieder behoorde tot zijn/haar eigen groep en kwam daar nauwelijks of niet buiten. Hierdoor ontstond een grote politieke stabiliteit. Verschuivingen van twee procent bij landelijke verkiezingen werden al als stembusoverwinningen of -nederlagen beschouwd. Binnen het linkse kamp hadden wel verschuivingen plaats. Met name de crisis van de jaren ’30 zorgde er voor dat de SDAP zetels in de gemeenteraden verloor aan groeperingen als de CPH (CPN), de Revolutionaire Socialistische Arbeiders Partij, en de Anti Stemdwangpartij.

Het →nationaal socialisme kreeg in de Zaanstreek geen grote aanhang. Toen in mei 1940 Nederland werd bezet, had de NSB in de Zaanstreek slechts 84 leden. Aan het einde van 1940 was dat aantal gestegen tot 233, hetgeen gerelateerd aan de landelijke cijfers nog steeds een laag aantal was.

Voor de gemeentebestuurders was het moeilijk een houding te vinden tijdens de →Tweede Wereldoorlog. In 1937 hadden zij een vage richtlijn van de regering Colijn gekregen: ‘Blijft op uw post, zolang de bevolking daar meer belang bij heeft dan de bezetter. ' Aangezien de burgerrechten slechts stap voor stap werden aangetast, leefden veel burgemeesters in een permanent gewetensconflict. Na de oorlog zijn discussies gevoerd of sommige burgemeesters niet eerder hadden moeten aftreden. Burgemeester In ’t Veld van Zaandam werd na de Februaristaking van 1941 door de Duitsers ontslagen. Naarmate de oorlog vorderde kon niet meer van plaatselijke politiek, en daarna ook met meer van plaatselijk bestuur worden gesproken.

3.2.3. Na-oorlogseperiode

Snel nadat op 8 mei 1945 de eerste Engelse en Canadese militairen in de Zaanstreek aankwamen werden nood-gemeenteraden geïnstalleerd. Deze werden later vervangen door gekozen gemeenteraden. Aanvankelijk verschilde de bestuurlijke en politieke situatie niet veel van die van voor de oorlog De communistische CPN kreeg evenwel een grotere aanhang; het verzetsverleden van de communisten speelde hierin mede een belangrijke rol. Door de grote communistische aanhang was (ook in de jaren ’50) de stakingsbereidheid onder de Zaanse arbeiders groot.

In de jaren ’50 begon een langdurige periode van groei voor de Zaanstreek. Het inwonertal steeg sterk ten gevolge van de geboorte-explosie en de toestroming van allochtonen.

Het bestuur van de Zaandorpen stond daardoor in de jaren ’50 en ’60 grotendeels in het licht van de schaalvergroting op het gebied van de planologie. In de jaren '60 werden grootse plannen ontwikkeld voor de noordelijke oever van het Noordzeekanaal, waar ‘stormachtige industriële ontwikkelingen’ werden voorzien. Het hele zuidelijke deel van Westzaan zou hiervoor moeten wijken en de lintbebouwing van Assendelft zou worden verstoord.

De bestuurlijke situatie in de Zaanstreek, met een tiental zelfstandige gemeenten die ‘naadloos’ in elkaar overliepen en een warwinkel van gemeenschappelijke regelingen en overeenkomsten bezaten, werd als een beletsel voor deze ontwikkelingen ervaren. De samenwerking van de Zaangemeenten in het daartoe opgerichte →Ontwikkelingsschap verbeterde deze situatie, maar werd uiteindelijk toch onvoldoende geacht.

Reeds voor de oorlog waren er studies gedaan naar de mogelijkheden de Zaanse gemeenten samen te voegen (onder andere rapport professor Verveen uit de jaren ’30). Deze samenvoegingsgedachte kwam in het licht van de voorziene ontwikkelingen versterkt terug; in 1967 werd door de Commissie Belinfante "samenvoeging ‘noodzakelijk' genoemd. In de jaren daarna hebben gedeputeerde staten en regering zich steeds voor een belangrijk deel op het rapport van Belifante gebaseerd. Ondanks verzet (vooral buiten Zaandam) uit de bevolking, werden per 1 januari 1974 de gemeenten Zaandam, Koog, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie, Assendelft en Westzaan tot Zaanstad samengevoegd. Een links programma-college vormde het gemeentebestuur.

Het bestuur en het ambtenarenapparaat van Zaanstad vestigde zich in De →Bannehof, een nieuw gebouwd gemeentehuis aan de rand van het Guisveld te Zaandijk.

Door de samenvoeging groeide de afstand tussen het bestuur en de burgers. Men probeerde dit te ondervangen door gekozen →wijkraden in te stellen. Deze functioneerden nog geen tien jaar en werden toen opgeheven. De wijkraden hadden alleen een adviserende functie en kregen geen eigen budget.

Na de samenvoeging is het voorzieningenniveau in de streek aanmerkelijk gestegen. Er kwamen meer buurthuizen, sporthallen, betere busverbindingen, gemeentepolitie Zaanstad en een betere riolering. Grote bezuinigingsoperaties in de jaren ’80 tastten dit echter deels weer aan. De relatie tussen het zakenleven en het bestuur van Zaanstad was aanvankelijk koel, maar verbeterde gaandeweg in de jaren ’80. De bereikbaarheid van de Zaanstreek speelde voor en na de samenvoeging een belangrijke rol; het Noordzeekanaal (met daaronder de Coentunnel en de IJtunnel) vormde een barrière voor het wegverkeer. Zaanstad en de andere Zaangemeenten zijn vertegenwoordigd in het →agglomeratieoverleg om de Zaanse belangen zo goed mogelijk te behartigen.

De gemeenten Oostzaan, Jisp, Wormer en Wijde Wormer bleven buiten de samenvoeging tot Zaanstad. Op provinciaal en landelijk niveau werd evenwel in de jaren '80 gesproken over gemeentelijke herindeling van Waterland. Oostzaan zou daarbij een zelfstandige gemeente blijven, terwijl Wormer, Jisp en Wijde Wormer gedrieëlijk de gemeente ‘Wormerland’ zouden moeten vormen, hetgeen in 1991 gestalte kreeg.

4. Samenvatting

Bij de voorgaande behandeling van bestuur en rechtspraak in de Zaanstreek is een overzicht gegeven van ongeveer zeven eeuwen.

Er is geprobeerd duidelijk te maken dat er in de grafelijke tijd - en nog lang daarna geen scheiding bestond tussen beide begrippen.

De eigendom (of de leen) hield behalve het bestuur ook de uitvaardiging van rechtsregels in en de veroordeling van degenen die zich daaraan niet hielden. In het chronologisch overzicht is aangegeven dat de situatie in de verschillende delen van de Zaanstreek (Westzaan en Krommenie, Assendelft, de dorpen ten oosten van de Zaan) niet geheel dezelfde was.

Ten tijde van de Republiek kwam hierin geen wezenlijke verandering. Weliswaar kwam door verkoop van de bannen aan regenten (in de Zaanstreek aan de gezamenlijke ingelanden, zie: →Ambachtsheerlijkheid), het bestuur te berusten bij de polderbesturen, maar in de rechtsregels kwam nog nauwelijks wijziging en van gescheiden bestuur en rechtspraak was nog geen sprake.

Deze scheiding is eerst in de Franse tijd tot stand gebracht, sindsdien kennen wij onafhankelijke rechters. Na het ontstaan van het koninkrijk is deze verworvenheid van de 18e-eeuwse Verlichting gehandhaafd. Uit dezelfde tijd stamt de gemeentelijke indeling.

Tenslotte is geschetst hoe na 1813 de ‘volksvertegenwoordiging’ aanvankelijk nog bestond uit alleen welgestelden en vertegenwoordigers van de adel en hoe door wijzigingen van het kiesrecht een democratische samenstelling van het bestuur op de drie niveaus (gemeenteraden, provinciale staten, en kamers) is bereikt. De recente veranderingen in de gemeentelijke indeling binnen de Zaanstreek kwamen tenslotte aan de orde. Volledigheidshalve kan hieraan nog worden toegevoegd dat na de Tweede Wereldoorlog een uitgebreid stelsel van inspraakmogelijkheden, hoorzittingen en beroepsprocedures tot de instelling van een nationale ombudsman toe is ontwikkeld tot meer rechtszekerheid van de burger ten opzichte van zijn bestuurders.

Zie voorts: →Belasting, →Gemeenteraden, →Overheidszorg organisatie, →Justitie, en de met een → aangeduide trefwoorden in de voorgaande tekst.

Literatuur: J.J. ’t Hoen, Op weg naar het licht; J.J. ’t Hoen, De Rode Zaanstreek; H.P.H. Janssen, Lexicon geschiedenis der Lage Landen, Utrecht/Antwerpen, 1983; W.F.P. Boshouwers, De Staatsinrichting, Utrecht/Antwerpen, 1979.

< >