Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Waternamen

betekenis & definitie

Hebben betrekking op alles wat water is in een landschap, van sloot tot zee, van natuurlijke veenplas tot gegraven kanaal. Groningen was en is verhoudingsgewijs rijk aan wateren en derhalve ook aan waternamen.

Het eerst vermeld in schriftelijke bronnen worden Lauwers (8ste eeuw), Hunze en Fivel (9de, indirect in de gebiedsnamen Hunusga en Fivilga) en Munte (10de, indirect in het niet te localiseren toponiem Montanhae). In Marisfliete (10de eeuw) vinden we een waternaam als nederzettingsnaam: die van het tegenwoordige (Groot) (Klein) Maarslag. Typische grondelementen in waternamen zijn maar, aa (ae) en riet (ried, rijt), aanduidingen voor natuurlijke waterlopen en vaak in combinatie met de afleiding van een plaatsnaam (Startenhuistermaar, Pekel-Aa, Oude Ae, Spijksterriet, Noorderried, Kommerzijlsterijt), verder diep, tocht en sloot (Boterdiep, Barrelbossertocht, Munnikesloot), alsmede kanaal en wijk, ‘zijkanaal’ (Grevelingskanaal, Poortmanswijk). Niet-samengestelde vormen, zoals o.a. de al eerder genoemde Hunze, zijn verder namen als Floem, Gave, Geut, Groeve, Grouw, Tjamme en Swalve, waarachter in de regel reeds lang in onbruik geraakte waterwoorden schuilgaan. Voor kleinere stilstaande wateren zijn namen met dobbe, kolk en petten typisch (Kloosterdobbe, de Kolken, Lettelberterpetten); voor grotere zijn doorgaans samenstellingen met meer gebruikelijk (Schildmeer, Bolmeer). Lit.: W. de Vries en G.S. Overdiep, Groninger plaatsnamen (Groningen en Batavia 1946); M. Schönfeld, Nederlandse waternamen (Amsterdam 1955).

< >