Deze bouwstijl is een overgangsfase van het romaans naar de gotiek (vandaar de benaming, die door M.D. Ozinga omstreeks 1940 geïntroduceerd werd), maar vormt een eigen, karakteristieke bouwschool.
De romano-gotiek kenmerkt zich door een veelzijdig gebruik van de - veelal warmrode - baksteen, niet alleen als bouwmateriaal, maar ook als decoratief element. In de tweede helft van de 13de eeuw beleefde deze bouwschool haar hoogtepunt. De mogelijkheden die het bakken van stenen bood, leidden tot allerhande variaties in vorm en kleurstelling. Vensters en portalen worden door rondstaven omlijst. Nissen met siermetselwerk kunnen aan de buitenzijde de vensters flankeren, waarbij ook kleurvariaties van de stenen soms een rol spelen. De meloengewelven - in later tijden vaak verwijderd - werden versierd met rondstaven als schijnribben, samenkomend in vaak fraaie sluitringen.
Verder bedekten schilderingen in baksteenimitatie de gewelven en muren. Ook de buitenzijde kon gepleisterd en beschilderd zijn. Fraaie voorbeelden zijn het koor van de kerk in Leermens (ca. 1240) en de eenbeukige kerken van Huizinge, Bierum (beide ca. 1240), ’t Zandt (ca. 1250) en Krewerd (ca. 1280). Romano-gotische kruiskerken staan nog in Appingedam (ca. 1260), Noord- (ca. 1325) en Zuidbroek (ca. 1300); van de kruiskerk in Garmerwolde (ca. 1260) bleven koor en transept bewaard.In Nederland bleef de romano-gotiek hoofdzakelijk beperkt tot de provincie Groningen; van een geïsoleerde positie is echter geen sprake: in het naburige Oost-Friesland (Dld.) treft men eveneens veel romano-gotische kerken aan.
Lit.: A. van Deijk, Romaans Nederland (Amsterdam 1994); M.D. Ozinga, Oost-Groningen. De Nederlandsche monumenten van Geschiedenis en Kunst (’s-Gravenhage 1940); R. Stenvert e.a., Monumenten in Nederland. Groningen (Zeist en Zwolle 1998).