Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Groningen: stad

betekenis & definitie

Hoofdstad van de provincie Groningen en van de gelijknamige gemeente; met ca. 165.000 inwoners (1998) de grootste stad in Noord-Nederland en de zevende van het land. Knooppunt van handelswegen: kanalen, (auto)wegen en spoorlijnen.

Maar alle richtingen gaan de waterwegen: Reitdiep, Boterdiep, Damsterdiep, Eemskanaal, Winschoterdiep, Noord-Willemskanaal, Hoendiep en Van Starkenborghkanaal. Groningen heeft de grootste binnenhaven van Nederland, vroeger de Noorderhaven en de Zuiderhaven, thans het havencomplex ten O. van stad. De feitelijke voorhaven is Delfzijl, waarmee de stad is verbonden via het Eemskanaal. De stad-Groninger wateren, die als een natte ringweg de andere kanalen met elkaar verbinden, zijn het Verbindingskanaal in het Z., de A(a) in het W., het Lopende Diep in het N. en het Schuitendiep in het O.De rijkswegen A28 en A7 verbinden Groningen met de rest van het land, de A7 tevens met Duitsland. Treinen vertrekken vanaf het ‘hoofdstation’ naar de Randstad, Friesland, Noord- en Oost-Groningen en Duitsland. Op de lijn naar Roodeschool en Delfzijl ligt het tweede station ‘Noord’. Het luchtverkeer naar en van Groningen verloopt via het vliegveld Eelde, omgedoopt in Groningen Airport Eelde.

De industrie concentreert zich in het oostelijk havengebied, langs Eemskanaal en Winschoterdiep en in de complexen Driebond en Euvelgunne en rondom Hoogkerk. De belangrijkste takken zijn houthandel, scheepsbouw, metaal-, machine-, meubel-, tabaks-, voedingsmiddelen-, grafische-, suiker- en chemische industrie. De Hunzecentrale van elektriciteitsleverancier EPON is in 1998 afgebroken.

De stad herbergt het hoofdkantoor van de NV Nederlandse Gasunie, kantoren van KPN, een groothandelscentrum, de Informatie Beheer Groep, Verzekeringsmaatschappijen en banken. Voor de wijde omgeving is de stad het verzorgingscentrum. Ook op de terreinen bestuur, rechtspraak, gezondheidszorg, onderwijs en cultuur vervult zij een centrumfunctie. Van de oorspronkelijke drie ziekenhuizen zijn het Diaconessenhuis en het Rooms-Katholieke Ziekenhuis gefuseerd tot ‘Martiniziekenhuis en is het ‘Academisch Ziekenhuis uitgegroeid tot een van de grootste van Nederland. De naam ervan geeft de relatie met de ‘Rijksuniversiteit Groningen al aan. De locaties hiervan concentreren zich in de binnenstad rond het hoofdgebouw (Broerstraat) en in het Zemikecomplex bij woonwijk Paddepoel.

Hier is ook de ‘Hanzehogeschool voor hoger beroepsonderwijs gevestigd. Daarnaast kent de stad tal van andere instellingen van hoger, middelbaar en lager ‘beroepsonderwijs. Bekend zijn ‘Academie Minerva (kunst), het conservatorium en het Koninklijk Instituut voor Doven en Slechthorenden ‘H.D. Guyot’.

Grote manifestaties vinden doorgaans plaats in het tentoonstellings- en congrescentrum Martinihal (1969) annex Evenementenhal (1971). In het Stadspark (200 ha), aangelegd op initiatief van de industrieel Jan Evert Scholten in de periode 1913-1926, vonden vele sportactiviteiten plaats; hier kwamen in 1969 en 1971 een overdekt ijsstadion en een kunstijsbaan. In 1993 zijn zij overgebracht naar het nieuwe sportcentrum Kardinge ten N.O. van de stad. Voetbalclub FC Groningen heeft zijn stadion in de Oosterparkwijk.

Culturele instellingen van formaat zijn verder de Stadsschouwburg, cultuurcentrum De Oosterpoort, het Groninger Museum, het Natuurmuseum, het Universiteitsmuseum, Volkenkundig Museum Gerardus van der Leeuw, het Noordelijk Scheepvaartmuseum en het Niemeyer Tabacologisch Museum. In Groningen is ook het Noord Nederlands Orkest gevestigd, evenals Radio-TV Noord.

Geschiedenis. De stad Groningen is ontstaan op de noordelijke punt van de Hondsrug, die aan weerszijden omzoomd wordt door de Hunze en de Drentsche Aa. De nederzetting, in aanleg een Drents dorp, had nauwelijks natuurlijke landbouwgronden. De akkers moesten jaarlijks bemest worden, waardoor de essen ontstonden. Het water van de Lauwerszee heeft veel invloed gehad op Groningen, omdat het via het Reitdiep tot in de stad kwam en bij hoge vloed regelmatig voor overstromingen zorgde. De eerste sporen van menselijke bewoning in wat nu de binnenstad van Groningen is dateren uit de derde eeuw van onze jaartelling. Vanaf toen zal Groningen permanent bewoond geweest zijn.

De nederzetting was zeer goed gelegen, met transportwegen over land en water en welvarende kleigebieden in de nabijheid. De Duitse keizer schonk goederen in het dorp, de villa cruoninga, in 1040 aan de kerk van Utrecht. Sinds de 9de eeuw was er al een houten parochiekerk, gewijd aan Sint-Maarten (Martinikerk). Rond 1100 kwam daar de St.-Walburgkerk bij. Overigens werd er in de nederzetting op de Hondsrug nog landbouw bedreven, terwijl daarbuiten de weide- en hooilanden van de stadshamrikken lagen.

In de eeuwen daarna ontstond in Groningen een stadsbestuur, dat zich geleidelijk losmaakte van de rechten, die de bisschop van Utrecht en het Domkapittel op grond van de schenking van 1040 konden doen gelden. Tijdens het bewind van bisschop Otto II (1216-1227) kwam het tot de eerste gewapende conflicten tussen de burgerij en de prefect, de vertegenwoordiger van de bisschop. In de 13de eeuw kregen de burgers steun van de Friese bevolking van de Ommelanden. Als gevolg daarvan moest de prefect zich uit de stad terugtrekken. Na nog een opleving van de strijd in de 14de eeuw verdween de bisschop definitief en bevestigde de rechten van het Groninger stadsbestuur.

De stad onderhield actieve handelsbetrekkingen met Hamburg en Bremen en met de Oostzeestreken, Westfalen, Engeland, Holland en het Rijngebied. De sterke economische positie van de stad berustte vooral op de functie van regionaal marktcentrum. Met vele landstreken en steden sloot zij handelsverdragen. Tegen het einde van de 15de eeuw stond Groningen op het toppunt van haar macht. Met de Ommelanden was ze verbonden door een verdrag, dat haar politiek en economisch veel overwicht gaf. Overheidsgezag bezat ze over de Oldambten en het Gorecht, terwijl ze Westerwolde in pand had.

Grote delen van Friesland waren in ondergeschiktheid aan de stad verbonden. De inval van Albrecht hertog van Saksen in 1498 in Friesland betekende het begin van een eeuw van ‘buitenlandse’ invloeden. Edzard van OostFriesland, Karel van Gelre en Karel V brachten de stad onder landsheerlijk gezag. In deze tijd, de 16de eeuw, nam ook de stapeldwang (de verplichting van het omliggende gebied de waren in Groningen ter markt te brengen) en de tegenstelling met de Ommelanden sterk toe. De Opstand tegen de landsheer, vanaf ca. 1568 (bekend als Tachtigjarige Oorlog), completeerde deze eeuw van strijd, die er rond 1600 in resulteerde dat stad en Ommelanden als één gewest deel gingen uitmaken van de Republiek der Verenigde Nederlanden.

Groningen heeft in de 17de en 18de eeuw haar sterke positie in de Nederlanden behouden. Als handelsstad handhaafde zij zich, maar ook de exploitatie van het grote veengebied ten zuidoosten van de stad heeft haar geen windeieren gelegd. Bovendien kreeg zij in 1614 een eigen universiteit, waardoor zij ook op wetenschappelijk terrein aantrekkingskracht verwierf. Met perioden van stijging en daling van de welvaart heeft Groningen deze positie tot op de dag van vandaag gecontinueerd. Vooral in de tweede helft van de 19de eeuw groeide een aantal bedrijfstakken uit tot sectoren van supra-regionale betekenis, zoals drukkerijen, de confectie-industrie, tabaksverwerking, koffie- en theehandel, suikerindustrie en de fabricage van rijwielen. In de handelssector profileerde de graanhandel zich, terwijl het bank- en verzekeringswezen sterk opkwamen. Symbolen van deze tijd waren de grote ondernemers vader en zoon Scholten.

Ruimtelijke ontwikkeling. Groningen ligt op een uitloper van de Hondsrug. Rond 1000 is het een brinkdorp met drie centra, de Vismarkt, de Grote Markt en het Martinikerkhof. Begin 12e eeuw bezat de stad een omwalling met zes poorten (Herepoort, Oosterpoort, Poelepoort, Ebbingepoort, Boteringepoort en de Apoort) en een gracht (verdedigingswerken). Rond 1470 wordt de stad uitgebreid tot aan het huidige Zuiderdiep. Er kwamen twee nieuwe poorten, de Steentilpoort en de Kranepoort.

Omstreeks 1550 breidde men de stad in zuidelijke richting uit tot de Rademarkt. In 1615 legt men een vestingwal aan naar een ontwerp van Garwer Peters en Prins Maurits. Het rechthoekige stadsontwerp werd opgezet volgens de visie van Simon Stevin en voorzag in enkele open stedelijke ruimten als de Nieuwe Kerk en de Ossenmarkt. Men sloopte de oude muren en vormde die om tot loskaden. De stadsuitbreiding strekte zich in oostelijke richting uit tot aan de Oostersingel. Na de sloop van de vestingmuren in 1877 en 1878 creëerde men aan de zuidkant brede boulevards met veel groen. Hierna staat de weg open voor Groningen om zich naar alle kanten uit te breiden.

In 1884 werd de grens met Haren verlegd ten Z. van de linie van Helpman en in 1915 kwam Helpman geheel bij Groningen. In 1911 en 1912 waren de grenzen met Noorddijk en Hoogkerk al aangepast. Beide gemeenten werden in 1968 bij Groningen gevoegd.

Rond 1900 bezat de stad in de Oosterpoortwijk (of -buurt) in het Z.O. en de Tuinbuurt in het N.W. haar grootste uitbreidingen buiten de wallen. In de eerste helft van de eeuw breidde zij fors uit met de Zeeheldenbuurt, Schildersbuurt en Kostverloren aan de westkant, de Oranjewijk (of -buurt) in het N.W., De Hoogte en de Korrewegwijk in het N. en de Oosterparkwijk en het Academisch Ziekenhuiscomplex in het N.O. Aan de zuidzijde werden in die periode de Grunobuurt, Rivierenhof (of -buurt) en Herewegbuurt geschapen. Helpman was door annexatie van de gemeente Haren overgekomen.

In het derde kwart van de eeuw dijde de stad wederom uit: aan de zuidkant verrezen Laanhuizen, Corpus den Hoorn, De Wijert en Coendersborg, in het N.W. Paddepoel en Selwerd. Door inlijving van Hoogkerk en Noorddijk kreeg Groningen ook daar ruimte om te bouwen. Ten N.O. van Hoogkerk verrees Vinkhuizen naast het in grootte verdubbelde Paddepoel. Ten N. daarvan werd het Universiteitscomplex Paddepoel (1970) aangelegd. Na 1972 sloeg Groningen haar vleugels uit in noordoostelijke richting.

Achter Oosterhogebrug ontstond de wijk Lewenborg, tussen de stad en Zuidwolde, de wijk Beijum. In de jaren ’80 en ’90 verrezen tussen deze stadsdelen en de oude stad wederom twee jonge wijken: De Hunze en Ulgersmaborg. Ook twee nieuwe werden gebouwd langs de uitvalsweg naar Drenthe (Veenweg): Hoornse Park en Hoornse Meer. Door een provinciale grenswijziging in 1998 mag de stad nu een woonwijk realiseren op voormalig Drents gebied: (Buitengoed) Piccardthof. Tenslotte komen tussen Hoogkerk en Vinkhuizen twee woonwijken Jonge Held en Oude Held.

Na 1945 kende Groningen twee grote stedebouwkundige kwesties: de deels verwoeste Grote Markt moest worden herbouwd en de snel groeiende bevolking moest gehuisvest. M.J. Granpré Molière maakte in de sfeer van de Delftse School een ontwerp voor de binnenstad, waarbij hij van een autovrije Grote Markt uitging. Dit ontwerp werd niet aangenomen, omdat men meende dat een economisch krachtige binnenstad een goede bereikbaarheid per auto vereiste. Tussen 1945 en 1965 ontstonden de wijken Laanhuizen, Corpus den Hoorn, De Wijert, Coendersborg en het Villapark en Kostverloren. Hierbij werd uitgegaan van de ‘wijkgedachte’: het idee dat de wijk fundament moest zijn van een sociale gemeenschap.

In 1961 werd een nieuw structuurplan opgesteld. De bevolkingsgroei zou verder opgevangen worden in drie zogenaamde tuinwijken aan de noordkant van de stad: Vinkhuizen, Selwerd en Paddepoel en in de Wijert-Zuid in het Z. In 1969 werden de gemeenten Hoogkerk en Noorddijk geannexeerd om een verdere groei van de stad mogelijk te maken. Ook in het structuurplan uit 1969 werd uitgegaan van bevolkingsgroei. Voor verdere uitbreiding van de stad koos men voor een sectorenmodel. Nieuwbouw werd voorheen pal tegen de bestaande stad aangelegd.

Als men zo zou doorgaan zou nieuwbouw steeds verder van het centrum verwijderd komen te liggen. Men besloot de stad op te delen in sectoren met elk een eigen functie waartussen mogelijk later op te vullen groengebieden kwamen te liggen. De wijken Lewenborg, Beijum, Ulgersmaborg en Oosterhogebrug verschenen op papier. In jaren zeventig sloeg de bevolkingsgroei om in een -daling. Hierdoor kwam de nadruk minder op uitbreiding van de stad te liggen. Van het plan van 1969 werden voorlopig alleen Beijum en Lewenborg, opgezet volgens de woonerfgedachte, gerealiseerd.

Men richtte de aandacht nu vooral op de binnenstad. Hiervoor werden nieuwe doelen gesteld, vastgelegd in de doelstellingennota uit 1972. Men wilde in plaats van een in verschillende functiesectoren opgedeelde stad een compacte en geconcentreerde stad, waarbij naast de economische functies ook de woon- en recreatiefunctie op het hoogste niveau in de binnenstad geconcentreerd aanwezig waren. De binnenstad moest kleinschaliger en gevarieerder worden. Om het wonen in de binnenstad aantrekkelijker te maken, begon men een grootschalig stadsverneuwingsproject, waarbij complete binnenstadswijken werden opgeknapt. Door middel van het Verkeerscirculatieplan drong men het autoverkeer uit de binnenstad terug.

Halverwege de jaren ’80 deed zich opnieuw een koerswijziging in het stadsbeleid voor, vastgelegd in het structuurplan 1986. Men hield vast aan de compacte en geconcentreerde stad, maar waar voorheen het accent was gelegd op stimulering van het wonen in de binnenstad, verschoof het accent naar stimulering van de stadseconomie. In het structuurplan is een aantal intensiveringszones aangewezen, waaronder het Verbindingskanaal. Ook de zuidelijke ringweg en het voormalige Circus-, Boden- en Gasfabriekterrein, kortweg CiBoGa, ten noordoosten van het stadscentrum, zijn intensiveringsgebied, bedoeld om de centrumfunctie van de stad te versterken. In de lijn van het concept van de compacte stad wordt ingezet op het behouden voor de (binnen-)stad van grootschalige instanties die in andere steden steeds meer terrein verliezen. De forse gebouwen worden ‘ingeweven’ in de bestaande stad, waaronder bijvoorbeeld de Universiteitsbibliotheek (D.H.

Tauber, 1982-87), het Harmoniecomplex (juridische en letterenfaculteit RUG; Team 4 en Hans Latta, 1989), de gemeentelijke Dienst RO/EZ (Karelse Van der Meer; 1989-90), nieuwbouw van het Provinciehuis (Van Benthem en Crouwel), het Gerechtsgebouw (Theo Bosch; 1997). Het Academisch Ziekenhuis werd voor de stad behouden met een herinrichting en een nieuw entreegebouw van rijksbouwmeester Wytze Patijn. Als adviseur voor de binnenstad werd Josef Paul Kleihues aangetrokken. Richtinggevend voor de aanpak voor de binnenstad is het plan Binnenstad Beter. De aantrekkelijkheid van het centrum werd vergroot door o.a de herinrichting van het Waagstraatgebied. Om de bereikbaarheid van de binnenstad te vergroten werden aan de rand van de binnenstad extra parkeergarages gebouwd.

Het woningbouwbeleid werd gewijzigd. Waar bij de stadsvernieuwing vooral socialewoningbouw-woningen verschenen, werden nu meer duurdere woningen in de binnenstad gebouwd. Met de bouw van Ulgersmaborg en de uitbreiding van Oosterhogebrug werd vanaf 1980 alsnog begonnen. Tevens ontstond de woonwijk Hoornse Meer. Hier werden goedkopere en duurdere woningen afgewisseld en krijgt aantrekkelijk wonen aan het water gestalte. Het structuurplan uit 1994 ‘De stad van straks, Groningen in 2005’ volgt op hoofdlijnen het in de jaren ’80 ingezette beleid.

Nu vraagt echter ook de periferie nadrukkelijk de aandacht. Uitgangspunt is een nauwe samenhang tussen stad en regio. Om bestaande kwaliteiten aan te scherpen en de verschillen tussen stad en land helder te houden, wordt ingezet op uitbreidingen met een goede aansluiting tussen oud en nieuw, voorzieningen die ook in belendende, verouderde wijken extra draagvlak bezorgen en recreatieve functies.

Stedelijke instellingen. In de stad Groningen vormden burgemeesters en raad het belangrijkste orgaan in rechtspraak, wetgeving en bestuur. Burgemeesters en raad, ook wel de zittende raad genoemd, waren het bestuur van de stad. Hij bestond uit vier burgemeesters en twaalf raadsheren, waarvan de helft jaarlijks op 8 februari (St.-Pietersdag) aftrad. In belangrijke zaken werd dit orgaan bijgestaan door de gezworen meente. De keuze van de nieuwe raad geschiedde door vijf keurheren, meestal oud-raadsleden, aangewezen door het lot.

Daarvoor werden 24 bonen in een hoed gedaan: vijf zwarte en negentien witte. Wie een zwarte boon trok, werd keurheer en mocht dus de nieuwe raad kiezen.

De belangrijkste ambtenaar was de syndicus, een rechtsgeleerde in vaste dienst.

De stedelijke magistraat bestuurde niet alleen het stadsgebied, maar ook de stadsjurisdicties Gorecht en Oldambten en sinds 1619 het generaliteitsland Westerwolde.

Burgemeesters en raad spraken recht in het ‘volle gericht'. Het voltallige college was dan aanwezig, in tegenstelling tot het nedergericht, waarin slechts één burgemeester en drie raadsleden zitting hadden. De competentie van het volle gericht strekte zich uit tot zowel civiele als strafzaken. Onder civiele zaken kan men denken aan kwesties over huwelijksgoederenrecht, erfrecht, koopcontracten en grote schuldvorderingen. In strafzaken werd het onderzoek verricht door de voorzittende burgemeester en een drietal raadsheren. De advocaat-fiscaal (de openbaar aanklager) las voor een voltallige raad dan de eis voor, waarna de raad een oordeel velde.

Het volle gericht was ook beroepsinstantie. Van vonnissen, geveld door de lagere gerechten, kon men er in beroep gaan, maar ook van vonnissen van de rechters in de stadsjurisdicties, zoals het gerecht van Selwerd en de drosten van de Oldambten en Westerwolde. Tot 1749 was van een vonnis van het volle gericht geen beroep meer mogelijk. Het toen ingevoerde Reglement Reformatoir maakte echter een beroepsgang naar de Hoge Justitiekamer mogelijk.

In 1623 werd het nedergericht opgericht, een rechtbank voor kleinere zaken, dat echter ook het volle gericht kon bij staan bij vooronderzoek en executie in strafzaken. Het nedergericht oordeelde over zaken als verzoeken inzake burgerschap, toetreding tot het brouwers- en tappersgilde, verkoop van landerijen en huizen, besluiten tot executieverkoop, alle civiele acties inzake belediging of benadeling, voogdijkwesties en kleine schuldvorderingen.

Burgemeesters en raad fungeerden ook als notaris. Vooral de overdracht van onroerend goed en daaraan verwante zaken werden door hen behandeld.

Het gild-, water- en stapelrecht was aanvankelijk een college, bestaande uit zestien personen. In het begin van de zeventiende eeuw werd het teruggebracht tot acht leden. De voorzitter werd olderman genoemd, twee andere leden heetten busheren en beheerden de geldkist (bus). Dit college had tot taak de behartiging van de belangen van de Groninger handel. In de praktijk betekende dat de handhaving van het stapelrecht en de rechtspraak in geschillen hierover. Daarnaast behandelde het gerecht geschillen tussen schippers en kooplieden over vervoer van goederen en geschillen over zeerecht. Inwoners van de stad Groningen konden van een vonnis van dit gerecht in beroep gaan bij burgemeesters en raad, de Ommelanders konden appelleren bij de Hoofdmannenkamer.

De bouwmeesters van de 18 burgergilden waren een klein rechtscollege van twee personen. De stad Groningen kende achttien gilden, aan het hoofd waarvan steeds een olderman en twee hovedingen of hovelingen stonden. De gilden kozen gezamenlijk twee bouwmeesters om hen te vertegenwoordigen in het stadsbestuur en recht te spreken in kwesties tussen gilden onderling of tussen leden van hetzelfde gilde. Beroep kon worden aangetekend bij burgemeesters en raad. In 1663 werden de bouwmeesters afgeschaft. De acht heren van de kluft vormden een college dat recht sprak in kleine burengeschillen over timmeringen, waterlopen, bouwvergunningen en dergelijke.

Bovendien zagen zij toe op de handhaving van orde en netheid van de kluft. Verder verrichtten zij vooronderzoek in strafzaken. Hoger beroep was mogelijk op burgemeesters en raad. Tot slot was er het college van commissarissen tot de kleine zaken. Aanvankelijk telde dit college een raadsheer en twee kooplieden, na 1697 bestond het uit twee raadsheren en drie kooplieden. Zij behandelden geschillen inzake de graanhandel. Van vonnissen van dit college was beroep mogelijk op burgemeesters en raad.

Tot de invoering van de Gemeentewet van 1851 hebben er stedelijke instellingen bestaan. Toen werd het onderscheid tussen stad en platteland afgeschaft en was er slechts de gemeente. Sinds 1815 waren er een raad, burgemeesters en wethouders. De raad werd gekozen door een kiescollege, bestaande uit gegoede ingezetenen.

Naamsoorsprong In de 10de-12de eeuw Groninga, Groningi = bij de lieden van Groni (mansnaam). De afleiding wijst eerder naar deze mansnaam dan naar gron = groen, getuige ook een oude naam van de Hunze: Gronesbeke = beek van Groni.

Schimpnamen voor de inwoners: Mol(le)bonen, Booneters, Kluunkoppen, Kloarepruivers, Klok(ke)daiven, Tellerlikkers, Vlinthippers, Bukkens, Stoepschieters, Trippentreders, Kouketers, Poepen.

Lit.: J.W. Boersma. e.a. (red.). Groningen 1040; Archeologie en oudste geschiedenis van de stad Groningen (Bedum 1990); Formsma, Historie; P. Kooij, Groningen 1870-1914 (Assen 1987); G.L.G.A. Kortekaas, ‘Waagstraat onder de weg’, Stad en Lande 4, afl. 3 (1995) 8—11; J.N. Lanting, ‘Nogmaals de bouwdatums van het houten gebouw onder de St-Walburgkerk, en van de houten en tufstenen voorgangers van de Martinikerk’, GVA 1990, 169-178; A.H.). Prins, Groningen, middeleeuwse Hanzestad vanaf de waterkant (Groningen 1994).

< >