Op bevrediging van een persoonlijke of maatschappelijke behoefte gerichte inspanning (in tegenstelling tot spel en sport, welke als inspanning op zich zelf een behoefte bevredigen). De A. is de eenige waardescheppende factor der behoeftenbevrediging, welke de aanwezige natuurstof (grondstof) nieuwe nuttige eigenschappen verleent en de natuurkrachten aan de bevrediging van menschelijke behoeften dienstbaar maakt.
Daarbij, als gevolg van het feit dat de mensch in het algemeen in staat is door middel van zjjn A. met de op een bepaalde trap van ontwikkeling gegeven hulpmiddelen (productiemiddelen) méér voort te brengen dan het noodzakelijke minimum om zich op deze trap van ontwikkeling te handhaven, bron van alle vooruitgang en beschaving.Elk product is uiteindelijk tot natuur en A. te herleiden.
De menschelijke A. blijft onder alle omstandigheden aan de persoon gebonden. Zooals de bodem drager is van de natuurgaven, zoo is de bevolking draagster van de A. Klimaat en bodem bepalen de objectieve (natuurlijke) mogelijkheden, de aanwezige arbeidskracht bepaalt in hoeverre van deze objectieve mogelijkheden gebruik kan worden gemaakt: de subjectieve (technische) mogelijkheden der behoeftenbevrediging. Hierbij is op een trap van ontwikkeling, waarop A. zonder geproduceerde productiemiddelen nauwelijks meer denkbaar is, de aanwezigheid van deze afgeleide factor geaccumuleerde vroeger verrichte A. mede bepalend.
Omvang, lichamelijke en geestelijke aanleg en gesteldheid en scholing der bevolking zijn voor de A. als factor der behoeftenbevrediging van overwegende invloed, eveneens de bevolkingsopbouw en de eigendomsverhoudingen, waaruit de verhouding tusschen hen die arbeiden of tot A. in staat zijn en niet arbeidenden of tot A. ongeschikten direct voortvloeit. Ook op de organisatie van de A. oefenen de eigendomsverhoudingen in het algemeen een overwegende invloed uit.
In vele gevallen wordt de stand plaats van industrieën door de aanwezigheid van arbeidskrachten bepaald. Ook zonder eigen grondstoffen kan een hoog ontwikkelde A. tot een relatief hoog welvaartspeil leiden, daar deze ook door waardevermeerdering van ingevoerde grondstoffen (veredeling) in het internationale ruilverkeer een belangrijke waarde kan vertegenwoordigen.
Naarmate in verhouding tot een bepaalde oppervlakte van de grond of tot de omvang van de productiemiddelen veel of weinig A. wordt toegepast, m.a.w. het loonbedrag in verhouding tot het overige kapitaal relatief hoog of laag is, worden arbeidsintensieve en arbeidsextensieve bedrijven, naarmate van de dichtheid (concentratie) intensieve en extensieve A. onderscheiden. Een scheiding tusschen productieve en improductieve A. is moeilijk. Persoonlek is elke A. die direct, als dienst, of door middel van zijn product in het ruilverkeer ten minste een equivalent van zijn kosten opbrengt productief. Maatschappelijk is er geen wezenlijk verschil tusschen direct productieve A. en A. die deze vergemakkelijkt en bevordert als administratie, organisatie, onderwijs, wetenschap, enz. en in de ruimste zin, binnen het gegeven systeem, handhaving van de bestaande maatschappelijke orde, ook al zou deze objectief een betere orde in de weg staan. De zuiver cultureele A. van kunstenaars mag in zooverre eveneens productief worden genoemd, als deze voor handhaving van het algemeene cultureele peil op een gegeven trap van ontwikkeling onontbeerlijk is.
Van meer practisch belang is het onderscheid tusschen scheppende, organiseerende en uitvoerende A. Deze scheiding en de tendens tot relatieve toeneming van de ongeschoolde of weinig geschoolde uitvoerende A. maakt een groot deel van de A. steeds onpersoonlijker. Hiermede is niet alleen de vervangbaarheid grooter geworden, maar ook het vraagstuk van de afnemende arbeidsvreugde en de vraag in hoeverre hier compensatie kan worden gevonden in een sterk verkorte arbeidsdag welke door de toenemende productiviteit en intensiteit van de A. mogelijk en noodzakelijk is op de voorgrond gekomen. Bij toenemende productiviteit is te onderscheiden tusschen productiviteit welke direct het gevolg is van technische hulpmiddelen (mechanisatie) en die welke berust op verbeterde arbeidsmethoden en organisatie (rationalisatie ←), hoewel beide oorzaken, die ook vaak ten nauwste samenhangen, veelal onder het laatste begrip worden samengevat. Deze rationalisatie behoeft niet steeds met toenemende vakkennis gepaard te gaan. In vele gevallen is door een ver doorgevoerde arbeidsverdeling en arbeidssplitsing ongeschoolde uitvoerende A. bij een hooge graad van rationalisatie mogelijk. (zie: Taylorsysteem). Wel vereischt deze een zekere mate van geoefendheid en geschiktheid, waarvan achteruitgang in tijden van langdurige werkloosheid een niet te onderschatten maatschappelijk verlies beteekent.
Naarmate de intensiteit van de A. toeneemt zal een optimum, waarvan overschrijding snel tot relatieve of zelfs absolute vermindering van de prestatie en daarmede van het resultaat leidt, zich sterker doen gevoelen. Hoewel onderzoekingen op dit gebied niet tot algemeene, onder alle omstandigheden geldende normen hebben geleid, mag toch de 8-uren dag in dit verband als een redelijke voorloopige basis worden beschouwd, terwijl een verdere toeneming van de productiviteit ook een verdere verkorting van de arbeidsdag evenzeer mogelijk als wenschelijk zal maken (zie: Arbeidstijd).
Ervaringen met zeer verschillende arbeidsproductiviteit van verschillende volken hebben in het algemeen aangetoond dat de hoogst ontwikkelde A. gepaard gaande met een relatief hooge belooning en korte arbeidstijd in de meeste gevallen uiteindelijk economisch de meest gunstige resultaten geeft. Onderscheid tusschen vrije en onvrije A. en zelfstandige A. en A. in dienstverband raakt onmiddellijk de organisatie van de A. en de bezitsverhoudingen. Terwijl de juridische onvrijheid steeds meer wordt afgeschaft (tenzij deze in de verplichte arbeidsdienst een nieuwe vorm vindt) beteekent dit nog allerminst ook economische vrijheid. Bezitloosheid maakt den loonarbeider in vele gevallen economisch volkomen afhankelijk en zelfs de zgn. zelfstandige A. is vaak practisch volkomen onvrij. (zie:Arbeider, Huisarbeid, Deelpacht). Dat de A. in de kapitalistische maatschappij een waar zou zijn, wordt meestal met een zekere verontwaardiging ontkend, wat niet wegneemt dat deze in het ruilverkeer in vele gevallen wel degelijk dit karakter aanneemt en als zoodanig wordt beschouwd. Er is een arbeidsmarkt, waarop vraag en aanbod hun eventueel door organisatie en wettelijke maatregelen beperkte invloed uitoefenen en niet zelden is van de zijde der werkgevers geprotesteerd tegen maatregelen die een daling van de prijs (het arbeidsloon) door de vrije werking van vraag en aanbod belemmeren. Zoowel de Marxistische als de grenswaardeleer (zie:Waarde en Waardetheorieën) zien de prijs van de A. in onze maatschappij dan ook in hoofdzaak bepaald op de zelfde grondslag als de warenprijzen.
De scheiding van A. en bezit heeft geleid tot een omkeering van begrippen, welke reeds in de beteekenis van de woorden werkgever en werknemer tot uitdrukking komt. Deze omkeering bereikt tijdens crises en depressies haar paradoxale hoogtepunt, wanneer A. als uitsluitend middel tot het verwerven van een recht op aanwezige goederen (koopkracht) verschijnt op een oogenblik waarop A. als productieve factor allerminst gewenscht is. Op breedere basis vindt deze tegenstelling haar uitdrukking in het feit, dat inplaats van de, o.a. door Malthus gestelde, vraag in hoeverre het mogelijk zou zijn een toenemende bevolking van de noodige middelen tot onderhoud te voorzien, de vraag is gekomen omtrent de verschaffing van A., m.a.w. met toeneming van de technische capaciteit de quaestie van de materiëele mogelijkheden der behoeftenbevrediging naar de organisatorische (maatschappelijke) is verlegd.
In verband met het feit dat de A. voor den bezitloozen vrijen arbeider het uitsluitend middel is tot het verwerven van een recht op goederen, is het vraagstuk van het recht op A. urgent: het recht om te allen tijde door eigen A. een behoorlijk bestaan geen armenzorg of ondersteuning verzekerd te vinden. Na een mislukte poging tot verwerkelijking hiervan in Frankrijk in 1848 en o.a. platonische instemming van Bismarck, vindt het recht op A. in 1936 voor het eerst zijn nadrukkelijke formuleering in de grondwet der U.S.S.R. en wordt dit in het algemeen ook door het fascisme erkend, zonder dat het echter aanvankelijk in Italië gelukt is de bestaande werkloosheid geheel op te heffen. Principieel wil het fascisme de A. op de nieuwe grondslag der corporatieve maatschappij <organisch in de nationale volkshuishouding inschakelen.
Cijfers betreffende toenemende productiviteit van de A. zie: Rationalisatie. „Noodzakelijke A.” en „Meer-A.” zie: Meerwaarde.
Lit.: K. Diehl, Arbeit, W. d. V.; H. Herkner, Arbeit und Arbeitsteilung, G. d. S. II/1.; Th. van der Waerden, Geschooldheid en techniek, 1911; H. de Man, Der Kampf um die Arbeitsfreude, 1927; P.
Sargent Florence, La semaine de quarante huit heures et la production industrielle Rev. Int. du Travail X/5, 1924; K. Dunkmann, Soziologie der Arbeit, 1933; Voor recht op A., ook hist.: Th. Bauer, Recht auf Arbeit. H. d. S.