Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 19-09-2022

voll

betekenis & definitie

vol, volledig; gevuld, gezet; voll sein, dronken zijn; voll wie eine Unke, stomdronken; ich habe die Nase voll, ik heb er genoeg van; voll und ganz, geheel en al; den Mund etwas voll nehmen, een groot woord hebben, opsnijden; aus vollem Halse schreien luidkeels schreeuwen; aus dem vollen schöpfen, uit ruime voorraad nemen; uit ruime beurs leven; op brede grondslag werken; bei vollem Verstand, volledig bij (zijn) verstand.

< >