Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Strich

betekenis & definitie

streek, haal, lijn, streep, richting; streek (v. kompas); loop, koers; vlucht (vogels); schrap; er hat einen Strich, bij hem loopt er een streep door; einen auf dem Strich haben, een hekel aan iem. hebben; auf den Strich gehen, op (vogel)jacht gaan; de meisjes (de mannen) nalopen, de baan opgaan; gegen den Strich bürsten, tegen de draad schuieren; gegen den Strich rasieren, opscheren; das geht mir gegen den Strich, dat is mij onaangenaam; in einem Strich, zonder ophouden, achter elkander; nach Strich und Faden. bar; gladweg, totaal; die Leute belügen nach Strich und Faden, de mensen beliegen, wat men kan; vom Strich weg, op staande voet.

< >