Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Auf

betekenis & definitie

1. (voorzetsel) op; alle bis auf einen, allen op één na; auf einmal, opeens; auf jeden Fall, in elk geval; auf der Hand liegen, voor de hand liggen; aufs Land gehen, naar buiten gaan; auf Lateinisch, in 't Latijn; so viel auf den Mann, zoveel per man; es hat nicht viel auf sich, het heeft niet veel te betekenen; auf frischer Tat, op heterdaad; auf Wiedersehen, tot weerziens; auf eine Woche, voor een week; auf kurze Zeit, voor korte tijd; ein Viertel auf zehn, kwart over negen; drei Viertel auf zehn, kwart voor tien; von unten auf, van onderop; van onderen naar boven; auf diesem Wege, langs deze weg; aufs beste, op zijn allerbest; aufs bestimmteste, ten stelligste; aufs Geratewohl, op goed geluk, lukraak; es geht auf 10 Uhr, het loopt naar 10 uur.

2. (bijw.) op, naar boven; auf und ab, op en neer; das Auf und Ab des Lebens, vooren tegenspoed van het leven; auf und davon, er vandoor; die Tür steht auf, de deur staat open.

< >