Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Schale

betekenis & definitie

schaal, schotel; bolster, schil, dop; schelp; huid (v. wild); overhoef (van paard); hoef (van een hert); jas; die Schalen des Zornes, de fiolen van zijn toorn; die äußere Schale, de buitenkant; kalte Schale, koude soep van wijn, vruchten enz.; auf Schale und Kern prüfen, nauwkeurig onderzoeken.

< >