Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Hund

betekenis & definitie

hond (ook fig.); kerel; wagentje (v. kolenvervoer in mijnen); lage slee (v. houtvervoer); ein armer Hund, een arme drommel; ein feiner Hund, een chiqueling, een fijne kerel; fliegender Hund, vliegende hond, kalong (vleermuis); roter Hund, rode hond (ziekte); damit lockst du keinen Hund vom Ofen, dat haalt niets uit; da liegt der Hund begraben, daar zit het hem, dat is de moeilijkheid; auf den Hund kommen, aan lager wal raken, op zwart zaad komen; das ist unterm Hund, dat is beneden alle critiek; mit allen Hunden gehetzt sein, geslepen zijn; voor hete vuren gestaan hebben; vor die Hunde gehen, naar de haaien gaan.

< >