1. (fraß; gefressen), vreten, eten; eten (v. dieren); wegblijven; einen Narren an einem gefressen haben, gek, dol op iem. zijn; er hat die Weisheit mit Löffeln gefressen, hij heeft de wijsheid in pacht; um sich fressen, om zich heen grijpen; zich uitbreiden; das frißt ihm am Herzen, dat knaagt aan zijn hart; die Sorte habe ich gefressen, van dat soort heb ik genoeg, daaraan heb ik 'n hekel.
2. Fressen: voer, veevoeder, voeder, eten; ein (gefundenes) Fressen, een buitenkansje.