1. (voorzetsel met de 2e of 3e nval) buiten, behalve, uitgezonderd; außer Hauses, buitenshuis; außer Landes gehen, naar 't buitenland gaan; alle außer meinem Freunde, allen, behalve mijn vriend; außer acht lassen, niet in aanmerking nemen; außer sich, außer Fassung sein, buiten zich zelf zijn; außer Kurs, buiten koers.
2. (voegwoord); außer daß, behalve dat, außer wenn, tenzij, dat.
