1. erg; kwaad, boos; moeilijk, zwaar; der Arge, de duivel, de boze; völlig im argen liegen, geheel verwaarloosd zijn.
2. Arg: erg; kwaad; ohne Arg, zonder erg; er ist ohne Arg, hij is argeloos, in hem zit geen kwaad; kein Arg finden, geen kwaad (in iets) zien.