gavvel
houten vork voor 't opschudden van gedorscht graan; te Ann. Kan. en Gieterveen een ijzeren vork met twee groote tanden: houten gebruikt men dan nog alleen bij het koolzaad dorschen om het kleed, zeil, niet te beschadigen: Ik zal oe aover de gaffel laoten dansen (Koekange) − ik zal je met de gaffel raken. fig. 'n gaffel van een jong, een kölpert (Zweeloo) − lange wijsneuzige jongen. gaffelen − stroo met gaffels opschudden, in orde brengen: Hij gaffelt dit wat veur mekaer. Een begaffeln − iemand bedriegen (Rolde), iemand klappen geven (Dalen). Iets weggaffelen − behendig wegnemen (Assen). gaffeltanden (Eelde) − soort van plant (bidens). gaffeltänd, gavveltänd (Roden, Eelde, Vries, Zuidl., Eext, Borger, Rolde, Assen, Smilde, Ruinen, Ruinerwold, Elp, Hooghalen, Zweeloo, Dalen, Weerdinge), gaffeltänte (Beilen), gaffeltäng (Dalen, Schoonbeek, Erm, Emmen, Zuidwolde, Assen), gaffeltänge (Diever, Dwingeloo, Lhee, Holl. Veld) − oorworm.