dreig(e), drieg, veel uitleverend, voedzaam, ineengedrongen. Zuidl., Ruinen: omvangrijk, bv. van een zwanger vrouw: zij wordt drieg.
Oe heuivakkien is klein maer driege: het vaort uut (Koek.). een dreig glas − een glas dat klein lijkt maar veel kan bevatten. een dreig voer heui − een voer hooi, waar veel op zit. rookvlees is dreeg − men kan er veel van snijden (Wijster). de botter is dreig − zeis voordeelig in 't gebruik. (Assen). een drieg paard − goed gevuld (Dalen). driege mest voordeelige mest (Dalen). Tegenstelling: ondreg(e). Afl. verdregen − de hoeveelheid vermeerderen.