linnen geldzak; ook het fluweelen zakje, waarmee in de kerk wordt gecollecteerd: armenbuul (Rosw.), kerkenbuultie (Eext): met de buul rondgaon; te Assen gaan de diakens met de buul voor de armen, de collectanten met de klinkbuul voor de kerk rond; in Z. en M.-Dr., Zuidl., ook linnen of katoenen zakje voor winkelwaren, Halen buultie; ook zak van den stier. Daarnaast, maar meer naar 't N., puil, Z.laren, Eelde päil: Valte, Eext, Borger hebben buul en puil beide, ook meer N. geldbuul en tabakspuil. worstpuil (Borger), pail (Eelde) = worstbuul (Halen, Dalen).
Ook een cent in 't buultie doen (Eext), ook een handje helpen; een slag met de puil had hebben (Eext), niet zeer snugger zijn. Figuurlijk: domoor, sufferd, vlegel: wat bin jij een buul (Emmen, Zweeloo, Valte, Halen, Diever, Dwing.), een buulworst (Dwingeloo, Halen); zie bessembuul. schroetebuul (R.wold) − grootspreker; leugenpuil (Borger) − leugenaar. Naast buul en puil nog puut, Ann.kan. pude: geldpuut (Oostel. venen), worstpuut (N.-Dr); een papieren zakje voor winkelwaren heet ook puut (Zuidl., Assen). Fig. ook leugenpuut.