bränen
branden. Ik braande mij (Borger), heb mij braand. heidebrannen, veenbrannen (Borger, Gasselte). brandnettel (Alteveer, Ruinen), brannettel (Dwingeloo, Beilen, Halen), bran(n)ekkel (N. en O.Dr., Dalen, Schoonebeek) − brandnetel. Aj bloedvinnen hebt, moej van die fiene brannekkels in pankoek bakken, dat helpt (Eext). branwien (Eext) − brandewijn: bramvien met bonnen, met boonen (Z.laren); brandewienskop − gebruikelijk bij geboorte- en huwelijksfeesten. Te Ruinen heeft brandewien zelfs de bet. van bruiloft: ie zullen op e brandewien komen, gij wordt op de bruiloft genoodigd. sukerbrändewien (Hoogeveen) − brandewijn met suiker.