met moeite loopen: Het kind bokselt bij vaoder an (Witten, Rolde, Valte, Peize, Borger, Ann. Kan.); nog niet gewoon zijn een broek te dragen (Assen); te Eelde, Norg, Donderen, ook van kinderen, die leeren schaatsenrijden, waarnaast fokseln; hard werken: hij bokselt den heelen dag an (Hooghalen); eindelijk in orde komen: 't zal wel wat hen bokseln (Zuidlaren).
Hiervan bokseler (Borger) − iemand die met moeite vooruitkomt.