(alg.), buten (Zuidwolde, Assen)
buiten, buitenplaats. Boeten 't daarp stun 'n mooi boeten (Borger). Hij lop op boeten of in boeten (alg.), ook reur boeten (Dalen, Balloo) − hij loopt buiten. Hij hef de nacht op b. (Eelde), veur b. (Rolde) deurbrocht. Hij giet zik te boeten (Beilen). Als zelfst. nw. ook boetenplaas of plaos, verkleinw. boetendie (Eelde).