een boerderij hebben (Ruinen), jongen van schapen en zwijnen aanfokken en verkoopen (Borger, Donderen), ook van paarden en koeien (Beilen). Hij boerkt zuk goed (Buinen).
Hij is er deur henneboerkt (Ide, Rolde, Annen) − hij is zijn kwijt. anboerken (Gieten): hij is in een jaar of wat aorig anboerkt. oetboerken (Eelde): hij is glad oetboerkt (Eelde) − hij heeft niets meer. 't land uutboerken (Dwingeloo) − uitmergelen, uitputten. achteroetboerken (Zweeloo, Donderen,Eelde, Halen, Assen, Borger, Ann. Kan.) achteruitgaan; opboerken (Borger): hi hef zuk er hielendal bovenboerkt − is een welgestelde boer geworden. Hiervan boerkern (Dalen, Ann. kan.): hij et zich der op boerkert = boerkt.