Drentsche spreekwijzen

Dr. J. Bergsma (1906)

Gepubliceerd op 17-04-2025

al

betekenis & definitie

alles, al, wel. Aal holt is gien timmerholt.

Die 't aal hebben will, valt 't lid op de neuz (Borger); al langer al mer (Borger) − hoe langer hoe meer. al vot, al weg, ook alleen al − al maar door; al waor − wel waar; allewaorens, allerweggens − overal; al ees, allee(n)s, allie(n)s − gelijk, geheel eens, kreggelîk: 't is mij krek allees; alleens ho ze dot (Z.W.−Dr.), alleens wat hi zee, onverschillig hoe ze doen, wat hij zei; alschoon dat (Z.W.−Dr.), ofschoon; alle gliek; te Ruinen: ja, ja, alle glieke zeg Roolefien, naar een daar bekende kasteleinsvrouw, die de uitdrukking veel gebruikt; allen te zamen: gen dag alle gliek! (Diever, Lhee, Dwingeloo, Hoogersmilde) goeden dag samen! dag allemaol, dag te hoop (Zweeloo), aal goon dag (Borger), gendagsaom (Noordenv.), dagsam (Hooghalen); almeugend, almeugens(ch), allermeugenst(en) − almachtig, in hooge mate (Hoogeveen, Rolde; Dalen), almeugend mooi weer (Zweeloo), 'n almeugens best wief, 'n almachtig best mense (Ruinen), deur 't allermeugenst loopen (Dwingeloo), allemeugend, wel allemeugend (Koekange); allerhilgen − Allerheiligen; "Allerhilleng wordt de schaop teld" om daarnaar 't loon van den schepper te bepalen; aleer − vroeger; allerbaldaodigst, allerboddaodigst, allerduvelst, alderstapelst − buitengewoon; allegaartien of met ao, ae − mengelmoes; allerdeegs, alderdeegs − inderdaad, in allen gevalle, zelfs. Andere verbindingen: almangs, aalsmangs, alsmangs, asmangs (Borger, Gieten, Valte, Gasselte); ansmangs (Halen); smanks (Rolde); smangs (Emmen, Weerdinge, Sleen, Dalen, Zweeloo, N.−Dordrecht, Smilde, Vries, Donderen); manks (Hoogeveen), mangs (Coevorden; zie aldaar), smaanks, aalsmongs − somtijds, dikwijls; almans alle) mans, ieders: Op aalmans pad gruit geen gras (Eelde, Peize; van vrouwen, die kinderloos blijven; almaol, amaol, allemaole − altemaal: 'twas aalmoal waogenholt, dat er oet zoo'n boom völt; alsmets, altmet, ansmets, antmet, asmets, essmets, atmets, atmet, altemet, astmit, antmit, atmit, apmit, altmit, asmit, ansmits (op −ets in N.−en M.−Dr.; − et hier en daar (Dalen, Halen, Havelte); −it in 't ZW., −its in 't NO.; te Zuidlaren, te Zweeloo in onbruik) − soms, altemet, zelfs; b.v. hij komp hier asmets wel ies langers (Assen), hij kan asmets zoo raor praoten (Balinge); altied − altijd, ongetwijfeld, tenminste, b.v. hij komp altied, ik blieve aaltied twei dègen (Smilde) zie aait; allernao ho al naar: allernao ho hum de tid 't toelat (N.−Dr.); of 'k hen 't waark gao wee'k niet, 't is aldernao ho 't wer is (Borger), allewel − alhoewel (N.−Dr.); maar: allewel zij en Barteld verstonden elkander niet (Borger), Emmen hoewal. Al in de bet. van als: Al is 't mooi weer, dan kom ik, komt alleen in N.−Dr. voor onder invloed van 't Groningsch.

< >