Geboren 1785 te Nordhausen, studeerde in Helmstad en Göttingen theologie, en begon zich onder invloed van Eichhorn bijzonder toe te leggen op filologische en Oud-Testamentische studiën. In Göttingen begon hij zijn loopbaan als privaat-docent.
In 1810 werd hij professor te Halle. Hij las daar over Oud-Testamentische exegese, en heeft zeer veel bijgedragen tot het recht verstaan van de Oud-Testamentische taal.
Hij heeft de Hebreeuwsche taal grondig bestudeerd, vooral door vergelijking met andere Semitische talen. Zijn Hebreeuwsche Grammatica en zijn Woordenboek zijn nog altijd hoog-te-waardeeren hulpmiddelen voor de studie van het Oude Testament.
Gesenius was rationalist. Zijn grootste verdiensten liggen dan ook niet op het terrein der exegese.
Zijn Commentaar op Jesaja staat niet zeer hoog. Gesenius was teveel gebonden aan rationalistische vooronderstellingen om een goed exegeet te kunnen zijn.
Hoe vijandig hij stond tegenover het positieve Christendom moge blijken uit een mededeeling van F. W.
Krummacher, die in Halle onderricht van hem ontving.
Gesenius heeft daar ook eenigen tijd kerkgeschiedenis gedoceerd.
Krummacher schrijft (F. W.
Krummacher, Selbstbiographie): „wanneer Gesenius over kerkgeschiedenis las, een vak hem speciaal opgedragen, dan dachten wij soms in een krankzinnigengesticht te wandelen, waarin nu eens stof tot diep medelijden en dan weer stof tot een homerisch gelach werd aangetroffen.” De voornaamste werken op het taalgebied van het Oude Testament zij n Hebr.-deutsches Handwörterbuch (1810—1812), Hebr. Grammatik (1813), Grammatisch-kritisch Lehrgebäude der hebr.
Sprache (1817), Thesaurus philol.-criticus hebr. etChald. Vet.
Test. (1829—1842). Voorts enkele kleinere verhandelingen.
Gesenius stierf in 1842.