Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Transcendentie

betekenis & definitie

Dit woord is afgeleid van het Latijnsche werkwoord trans-scendere, overstijgen. Transcendent wil in de wijsbegeerte zeggen: het zinnelijke of het in de ervaring begrepene overschrijdende of te boven gaande.

Transcendentie is een theologische term, waarmede wordt aangeduid dat God voor, boven en onafhankelijk van al het geschapene is! God is onbegrijpelijk. God gaat ons verstand zeer ver te boven. En terecht verwierp de Reformatie de Roomsche leer, dat de gezaligden in den hemel God in Zijn Wezen zullen aanschouwen en kennen. En gelijk God wel kenbaar (omdat Hij Zich in de natuur en in de Schriftuur openbaart) en niettemin onbegrijpelijk is, zoo is God ook voor, boven en onafhankelijk van de schepping. God is de Eeuwige, die in of juister nog tegelijkertijd met den hemel en de aarde den tijd geschapen heeft. God is de Verhevene, Die boven al het wereldgebeuren staat en over heel de schepping regeert.

Tegen Gods wil kunnen zich zelfs de mächtigsten noch roeren noch bewegen. God is de Souverein, die met het geschapene doet, al wat Hem behaagt. Gelijk de pottenbakker uit het leem vaten formeert, zoo vormt God ook vaten ter eere en vaten ter oneere, zoo regelt en bestuurt Hij het lot des menschen naar Zijn welbehagen. God is ook de onafhankelijke. God is niet gebonden aan iets of aan iemand in Zijn schepping. God heeft de schepping niet noodig, om eenig gebrek of eenige ledigheid in Zichzelven te vervullen.

God wordt van ’s menschen hand niet gediend als iets behoevende en Zijns is al wat leeft. Dat dit alles zoo is, blijkt reeds hieruit, dat God door het woord Zijner almacht de dingen, die niet zijn, heeft geroepen, alsof zij er waren. Ook uit de almachtige en alomtegenwoordige kracht, waardoor God hemel en aarde alzoo bewaart en regeert, dat alle dingen niet bij geval maar van Zijn hand den menschen toekomen. Zijn transcendentie spreekt God uit in deze woorden: Mijn raad zal bestaan en Ik zal al Mijn welbehagen doen; ziet, de volken zijn geacht als een druppel van eenen emmer en als een stofje van de weegschaal ; bij wien dan zult gij God vergelijken ? of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen ?

Deze opperhoogheid Gods doet ons onze kleinheid voor en onze afhankelijkheid van God verstaan. Van de hemelsche Majesteit mogen we niet aardsch gedenken. Maar als we aan God denken of Zijnen Naam uitspreken, dan behooren we dit te doen met diepen eerbied. Zelfs als we Gods kinderen zijn mogen, moeten we ons wachten voor een gemeenzaamheid, die de grenzen overschrijdt, en mogen we slechts met kinderlijke vreeze het „Abba, Vader” op de lippen nemen.

De hoofddwaling van deze eeuw, dat is het Pantheïsme, vergrijpt zich aan de transcendentie Gods. Het kent geen God, die voor, boven en onafhankelijk van het heelal is, maar het sluit God op in de schepping. In den grond der zaak is alles God. Alles wat onze oogen zien en alles wat geschiedt zijn slechts de ritselingen en werkingen vhn het Al-Eene (zie ’tart.Pantheïsme). Het Pantheïsme legt eenzijdig nadruk op het feit, dat God naar Zijn Wezen in alles tegenwoordig is, of gelijk Paulus op den Areopagus uitsprak: Opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten; hoewel Hij niet ver is van een iegelijk van ons: want in Hem leven wij, en bewegen ons en zijn wij: gelijk ook eenige van uwe poëten gezegd hebben: want wij zijn ook zijn geslacht (zie ’t art. Immanentie).

Gelijk het Pantheïsme aan Gods immanentie zijn transcendentie opoffert, zoo offert het Deïsme aan de transcendentie de immanentie op. Het Deïsme maakt God tot een star en onaandoenlijk Wezen, dat in koele onbewogenheid troont boven het heelal. Het erkent wel, dat God alles geschapen heeft maar het wil van de voorzienigheid Gods niet weten; hoogstens geeft het nog toe, dat God nu en dan eens in het wereldgebeuren ingrijpt, als de menschen den toestand op aarde al te verward gemaakt hebben. Het sluit God op in den hemel. En in de practijk des levens leidt dit tot deze goddelooze conclusie: Voor God de hemel, maar voor ons de aarde en wij zullen op die aarde doen, wat goed is in onze oogen (zie ’t art. Deïsme). Pantheïsme en Deïsme zijn dus beide hoogst gevaarlijke dwalingen.

De Christelijke belijdenis — het Theïsme — laat aan de transcendentie en aan de immanentie tegelijkertijd recht wedervaren. — Omdat op het voetspoor van Schleiermacher de Theologie van de vorige en deze eeuw veel te weinig oog had voor de oneindige verhevenheid, de onbegrijpelijkheid, de vrijmacht en de souvereiniteit Gods, daarom heeft het optreden van theologen als Otto in zijn boek Das Heilige en van Barth als reactie beteekenis. Zij wijzen ons weer op onze nietigheid en op de geweldige majesteit Gods. Toch hellen zij nu weer te ver tot het andere uiterste over. Daarom moet het Theïsme in alle eeuwen met beslistheid gehandhaafd worden.

< >