Geboren 18 Februari 1829 in Birnbaum (Prov. Posen), eenige zoon van den lateren superintendent Gottfried Kogel.
Reeds als student te Halle om zijn welsprekendheid, voortreffelijken stijl en dichterlijken aanleg hoog aangeschreven. Studeerde van 1847 tot 1850 onder Tholuck in Halle, daarna onder Neander te Berlijn, waar ook von Ranke en Stahl grooten invloed op zijn vorming uitoefenden.
Van 1852—1854 leeraar aan een Dresdensch gymnasium. Daarna 3 jaar predikant in een Duitsche dorpsgemeente.
Van 1857—1863 in de pas gestichte Duitsch-Evangelische Gemeente in ’s-Gravenhage, waar Groen van Prinsterer hem later teekent als den man „van wiens invloed en ijver” die gemeente „en haar kerkgebouw een blijvend getuigenis aflegt. Rijk begaafd kanselredenaar, in de kracht van waarheid en liefde tot zielenbehoud werkzaam; en wiens zesjarig verblijf te ’s-Hage met mij door velen als een der uitnemendste zegeningen herdacht wordt” (Brieven van Da Costa, 3e Deel, blz. 143 Noot).In 1863 aanvaardde Kogel het ambt van hofprediker te Berlijn, terwijl hij in 1873 tot opperhofprediker en generaal-superintendent werd benoemd. Ook na zijn vertrek bleef hij groote belangstelling koesteren voor het geestelijk leven binnen onze grenzen. Zoo schreef hij in 1864: „In het land van den grooten Oranjevorst, op den bodem der evangelische bloedgetuigen, in een Staat welks munt in vroeger dagen ten opschrift had: „met den Bijbel tot steun, bescherm ik de vrijheid”, daar is het ongelooflijke gebeurd; dddr verbant de wet het Christelijk onderwijs uit de staatsschool; ddar verbiedt de wet het noemen van Jezus, als Heiland der geheele wereld en als eengeboren Zoon van den levenden God. Schijnbare nederlagen kenmerken den veeljarigen veldtogt; desniettemin verheft zich de oud-Nederlandsche zin tot nieuwe Christelijke veerkracht; de rigtingen, die zich in den broederkring, helaas! bevechten, zullen in de Christelijke school de banier vinden, waaronder men vroegere twist verleert en vergeet” (Ned. Ged., Dl. 1, blz. 172).
In September 1872 nam Kogel deel aan de Nederlandsch-Duitsche Predikantenconferentie te Zeist, die mede dienen moest om „de oude vriendschapsbanden tusschen de Duitsche en Hollandsche zusterkerken weer aan te knoopen”. Dr Kuyper vroeg aan den vooravond dier conferentie om een minder eenzijdige samenstelling van het moderamen, waarin alleen aanhangers van de Ethische en de Groninger richting zitting hadden. Zoo zeer waren de geesten der Nederlandsche conferentieleden tegen Dr Kuyper ingenomen, dat hij later ervan schreef: „zoo Dr Fabri” (Duitsch zendingsdirector) „en Ds Kogel niet de motie hadden gedaan, dat het moderamen de zaak met mij bespreken zou, ware ik denkelijk zonder antwoord naar huis gegaan. Die motie werd echter met overgroote meerderheid aangenomen” (Confidentie, blz. 21—23).
De beteekenis van Kogel ligt vooral in zijn werkzaamheid als predikant en kerkvoogd. Zijn predikaties waren rijk van inhoud, sober en toch sierlijk van vorm, met klankvolle stem vol wijding voorgedragen. Verscheidene preekenbundels en ook een dichtbundel zagen van zijn hand het licht.
In zijn kerkelijke politiek betoonde hij zich voor alles een voorstander van de eenheidsbeweging binnen de Luthersche kerk. Ook de geestelijke eenheid van Luthersche en „Reformierte” kerk was voor hem een uitgemaakte zaak en daarom wilde hij ook de vereeniging van die kerken.
In zijn verdediging van de kerkelijke belijdenis, (zooals deze voor hem vooral in de apostolische geloofsbelijdenis was saamgevat), als de door het kerkbestuur streng te handhaven waarheid, stelde hij zich scherp tegenover den Protestantenbond. Door zijn strijd tegen een verandering der kerkelijke reglementen, die het „leeken” element zou versterken, kwam Kogel aan het hoofd van een invloedrijke derde kerkelijke partij te staan. Met het oog op de toestanden in Pruisen keurde hij een verandering in democratischen geest af. Voor Nederland achtte hij een democratischen grondslag der kerkelijke inrichting met algemeen stemrecht niet alleen ongevaarlijk, maar zelfs noodzakelijk, omdat „de gemeenten beter waren dan hun besturen”.
Een zesjarig lijden, dat hij met zeldzame blijmoedigheid droeg, terwijl hij nog zooveel mogelijk tot stichting van anderen werkzaam was, sloopte zijn kracht.
2 Juni 1896 ontsliep hij in vollen vrede.