Voor de Tent als Tabernakel, Tent der getuigenis en Tent der samenkomst, zie art. Tabernakel.
Hier wordt alleen bedoeld een tent als woning. De tent, woning van David (Jes. 16:5; 1 Kon. 8 : 66; Job. 21 : 28; Jer. 4 : 20).
Dan staat dichterlijk naast tenten, mijn gordijnen (Jer. 4 : 20). Dichterlijk worden samengevoegd de woorden tent mijns huizes (Ps. 132 : 3).
Bij Ezechiël wordt in het visioen van den Tempel deze eenmaal dichterlijk genoemd met het woord tent, immers zij is eene woning (Ez. 41 : 1). Eigenaardig is dat het woord tent eenmaal voorkomt als eigennaam Ohel (1 Kron. 3 : 20).
In Ezechiël zijn de namen Ohola en Oholiba, de twee overspeelsters, de namen voor het gepersonifieerde Samaria en Jeruzalem; deze naam beteekent haar tent en die in welke mijne tent is (Ez. 23). De naam Aholiab, een van de bouwmeesters van den Tabernakel, beteekent: tent of familie des Vaders (Ex. 31:6).
De naam van de vrouw van Ezau, Aholibama, beteekent niet anders dan tent der hoogte; de naam van een der Edomietische geslachten (Gen. 36 : 2, 41; 1 Kron. 1 : 52). Een ander woord door tent meermalen vertaald komt in het enkel- en meervoud betrekkelijk veel voor.
In de eerste plaats als leger voor de leeuwen.
In de Statenvertaling vertaald door kuil, alwaar het woord voor tent wordt gebruikt (Job 39 : 2).
Verder wordt het woord gebezigd voor schermdak tegen de hitte van de zon (Gen. 33 : 17; Jon. 4:5; Jes.4:6); en voor het loofhuttenfeest (Lev. 23 : 34; Deut. 16 : 13). In Am. 9:11 van den droeven toestand waarin het rijk van Juda is geraakt.
Doch hoofdzakelijk is tent de benaming voor een woning, hut (Ps. 31 : 21; Job. 36 : 29). Overdrachtelijk van het kraken van Gods woning, tent (Ps. 18 : 12).De patriarchen woonden in tenten. Vele spreekwijzen zijn aan die gewoonte ontleend (Jes. 33:20). De Kenieten, de Overjordaansche stammen, die aan den rand van de woestijn leefden en de Rechabieten (Jer. 35 : 7) bleven deze gewoonte volgen.
Het tentdoek, een grof, sterk weefsel van geitenhaar bestand tegen den regen, door de vrouwen geweven, werd gewoonlijk op zoodanige wijze over 9 staken, 5 5 6 voet hoog, gespannen, dat de tent van voren tot een hoogte van een manslengte open was. De middelste staken waren het langst, zoodat het dak van de tent van voren en achteren een weinig helde (Jes. 40:22). Deze tent werd door een doek van dezelfde stof in tweeën gedeeld, in een mannenin een vrouwenvertrek. Alleen bij de rijkeren hadden de vrouwen een eigene tent ter harer beschikking.
Het tentdoek werd door lange en sterke touwen vastgemaakt aan lussen die aan het doek verbonden waren, aan stevige, in den grond geslagen pinnen, strak gespannen. Brak zoo’n touw of rukte een pin los, dan zakte de tent ineen. Zij werd gemakkelijk vervoerd en kon schielijk gespannen en weer afgebroken worden.
In tijden van gevaar werden deze tenten in hoefijzervorm opgeslagen, met de voorzijde naar elkaar gekeerd. Al naar het vermogen van den bezitter, bedekten eenvoudige stroomatrassen of tapijten en kussens den bodem; ze dienden zoowel om op te zitten als te rusten en te slapen. Een steenen lamp was een onontbeerlijk stuk huisraad; een stroomat of een stuk leder, op den bodem gelegd, dienden voor tafel. Droge en natte waren werden in geitenvellen geborgen; voeg daarbij nog een handmolen en een ijzeren pan, eenige houten of metalen schotels, zadels en buidels om op den rug der kameelen te binden en wij hebben alles wat tot den inboedel van een tent behoorde. Jubal wordt genoemd de vader van fenfbewoners; dat wil zeggen dat Jubal een aanvang maakte met het rondtrekkend herdersleven (Gen. 4 : 20).
Paulus heet een tentenmaker (Hand. 18 : 3), dat wil zeggen, hij was een wever. Voor een burger van Tarsus was dit niets vreemds. In Tarsus waren weverijen en daarheen werd het Cilicische geitenhaar gevoerd. Zoo houdt hij zich dus aan de gewoonte van de Rabbijnen om desnoodig van zijn handwerk te leven (1 Cor. 4 : 12; 1 Thess. 11 : 9; 2 Thess. 3 : 8). Men maakte te Tarsus ook kleinere draagbare tenten ten gerieve van reizigers.