Zedelijkheid is in de Indische, vooral in de Brahmaansche voorstelling geen handelend inwerken op de omgevende wereld, maar een zich losmaken van de banden, waarmede het leven ons aan de wereld bindt. Elke daad, ook de goede daad, blijft een eindig karakter dragen en verkrijgt haar loon.
Doch dit loon is eindig en kan niet bevrijden van den omloop der zielen. Daarom moet de mensch middelen aanwenden om zich van de wereld af te zonderen en tegenover het leven met een volkomene onverschilligheid te leeren staan.
Hooger dan alle gaven, die men aan Agni kan overdragen, staat daarom de innerlijke zelfverbranding des menschen, waaronder verstaan moet worden de gloed der askese. En deze wordt met het woord tapas genoemd.
Deze zelfverbranding gaat gepaard met zelfpijniging, die reeds van den tijd vóór Alexander de Groote af tot op onze dagen toe in Indië een groote rol speelt. Tot deze askese zijn echter niet allen gerechtigd, maar alleen zij, die tot de drie hoogere kasten behooren, dat zijn de dvidschas, de twee maal geborenen.
Een shudra kan met alle zelfverloochening hoogstens bereiken, dat zijn ziel in de volgende geboorte tot deze bevoorrechten behooren zal. Zulk een tweemalen geborene moet een geheele opleiding doorloopen, die aanvangt bij den goeroe, gaat door het huwelijk en als hij zijne kleinkinderen ziet, moet hij zijn huis verlaten en kluizenaar worden in het woud.
Zijn vrouw mag hem daarbij begeleiden, maar zij kan ook tehuis blijven. Doch het heilig vuur neemt hij mede om het dagelijksch offer vijfmalen daags te brengen.
Haar en baard en nagels laat hij groeien, veel moet hij vasten en van alle begeerten vrij worden.
Bij het uitspreken van het woord Om moet hij zoo lang mogelijk den adem inhouden, opdat de duisternis der zinnen zal worden uitgebrand.
In meditaties moet hij den tijd doorbrengen en met het lezen der heilige boeken, de Veda’s. En onder alle deze asketische handelingen, moet hij zijn lichaam, hoofd en nek onbeweeglijk houden en zijn oogen richten op de punt van de neus.
Zal hij echter in heiligheid toenemen, dan moet hij zichzelven pijnigen. Hij moet den ganschen dag op zijn teenen staan blijven, voortdurend gaan zitten en staan, natte kleeren dragen, naakt in den regen zitten of in zomerhitte tusschen vier vuren gaan zitten.
Deze zelfkwellingen vormen een geliefd onderwerp voor dichters, terwijl de god Shiva als de beschermer ervan wordt geprezen. Religieuse zelfmoord, weduwen-verbranding en dergelijke handelingen worden beschouwd als daden eener vrijwillige askese.
Deze weduwen-verbranding ging uit van de meening, dat een vrouw na haar dood geen gelukkiger lot verkrijgen kan. Alleen in de hoogere standen was dit gewoonte, die thans verboden is.De hoogste trap, die de vrome bereiken kan, is het leven van den Sannjasin, d.i. van die zich alles ontzegt. Zulk een is onverschillig voor alles, brengt zelfs geen offers meer, maar rust gevoelloos in het hoogste wezen. Dood noch leven wenscht hij. Met watervat en staf wandelt de Sannjasin naakt en eenzaam bedelend, zwijgend en onbekommerd voor al het zichtbare. Hij kent blijdschap noch droefenis. En als hij heeft ingezien, dat de wereld door het „karman” ontstaan is, dan komt hij tot het „nirvêda”, het ontbloot zijn van alle weten.
Met het woordje Om verzinkt hij geheel in het Brahma. Dat is het ideaal der Brahmaansche vroomheid.