Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Synoptici, Synoptisch vraagstuk

betekenis & definitie

De namen Synoptici, Synoptische Evangeliën, Synoptische quaestie e. d. g. zijn in gebruik sedert J. J.

Griesbach in 1774 een werk uitgaf onder den titel Synopsis evangeliorum, waarin hij den tekst van de Evangeliën naar Mattheus, Marcus en Lucas op die wijze afdrukte, dat de gemeenschappelijke stof naast elkander kwam te staan. En men heet deze drie de Synoptici, omdat zij naar hun inhoud zóó bij elkander aansluiten, of samenvallen, dat zij gezamenlijk als het ware kunnen worden overzien (synopsis = samenschouw, overzicht); terwijl het Evangelie naar Johannes van deze drie veelszins onderscheiden is in mededeeling van hetgeen gebeurde, en waar en wanneer dit voorviel.

Onderlinge vergelijking van Mattheus, Marcus en Lucas doet nu zien, dat zij deels zeer gelijk, deels zeer verschillend zijn. En deze ongelijkheid zoowel als gelijkheid, betreft drieërlei: de stof, die zij bevatten, de volgorde, waarin zij haar bieden, en de bewoordingen, die zij daarbij kiezen.

Soms zijn de mededeelingen woordelijk gelijk, (Matth. 9:6: Marc. 2 : 10; Luc. 5 : 24), dan weer is er eenig verschil in vorm van bekendmaking (Matth. 8 :1—4; Marc. 1 : 40—45; Luc. 5 : 12—15). Ook is de volgorde van de door alle drie, of door twee verhaalde stof hier dezelfde (Matth. 12 : 1—14; Marc. 2 : 23-3 : 6; Luc. 6:1—11), en daar uiteenloopend (Matth. 8 : 23—9 : 34; Marc. 4 : 35—5 : 43; 2:13—22; Luc. 8:23—56; 5 : 27—39).

Mattheus verhaalt de reiniging van den melaatsche vóór de genezing van Petrus’ schoonmoeder (Matth. 8 : 1—4; 14—17), Marcus daarna (Marc. 1 :40—45; 29—31), evenals Lucas (4 : 38—39; 5 : 12—16), die er tusschen in mededeelt de wonderbare vischvangst (Luc. 5 : 1—11), waarvan noch Marcus, noch Mattheus, melding maakt. Alle drie hebben veel stof gemeen : optreden van Johannes den Dooper, ’s Heeren doop, verzoeking in de woestijn, opwekking van Jaïrus’ dochtertje, spijziging der 5000, ’s Heeren gevangen-neming, veroordeeling, kruisiging, opstanding, enz.

Heel de gang van ’s Heeren optreden is in hoofdzaak gelijk geteekend. Het Evangelie naar Marcus kunnen we bijna geheel in die van Mattheus en Lucas terugvinden.

Toch heeft ook Marcus nog stof, die we bij geen der andere Evangelisten aantreffen (Marc. 4 : 26—29; 7:32—37; 8:22—26; 14 : 51—52).

Mattheus en Lucas hebben veel meer woorden of reden des Heeren (Matth. 5—7; 10; 11; 13; 18; 22—25; Luc. 6 : 20-49; 7:18-35; 12; 15-16; 17:20-18:14; 19:11— 27; 20 : 9—21 : 36).

Wel ontbreken ook in Marcus de redevoeringen niet geheel (Marc. 4 en 13), maar hij biedt vooral verhaal van ’s Heeren daden en wedervaringen. Mattheus en Lucas verhalen de genezing van den knecht van den hoofdman te Kapernaiim (Matth. 8 : 5—13; Luc. 7: 2—10), die we bij Marcus niet vinden.

Marcus en Lucas deelen mede, dat de Heere een arme weduwe twee kleine geldstukjes in de schatkist zag werpen (Marc. 12 : 41—44; Luc. 21:1—4), waarover we niets bij Mattheus vinden. Mattheus heeft eigen verhaalstof (Matth. 1 : 18—2 : 23; 3 : 14-15; 14 : 28-32; 17 : 24-27) en redestof (Matth. 5 : 17—6 : 6; 13 : 24—30, 36-52; 25 : 1—13, 31—46), en evenzoo Lucas (Luc. 1 : 1-2 : 52; 4 : 16-30; 5 : 1-11; 7 : 11-17 enz.; — 15, 16, 17 : 11—30, enz.).

Mattheus heeft de bergrede tamelijk in het begin, en als een geheel (Matth. 5—7), Lucas heeft haar verspreid (Luc. 6 : 20 v.v.; 12).Nu is het de vraag, of wij deze veelvuldige gelijkheid zoowel als ongelijkheid verklaren kunnen, en hoe zij verklaard moeten worden. En dat is het z.g.n. synoptische vraagstuk: zijn deze drie in hun mededeelingen van elkander afhankelijk, en zoo ja, op welke wijze? Heeft de eene Evangelist gebruik gemaakt van het werk van den ander, en indien ja, wie dan van wien of wie ? De Oudkerkelijke overlevering maakt geen melding van een onderling gebruik dezer drie Evangelisten. Lucas zelf zegt, dat velen ter hand genomen hadden, een verhaal optestellen (Luc. 1 : 1). Hij zal sommige, of vele van die verhalen wel gelezen hebben. Maar hij schrijft niet, dat hij ook Mattheus of Marcus gebruikt heeft. Volgens de kerkelijke schrijvers uit de vroegste eeuwen heeft Mattheus het eerst zijn Evangelieverhaal te boek gesteld, voor de Joden in Palestina en Syrië, daarna Marcus het zijne voor de geloovigen uit de heidenen, te Rome, en later Lucas het zijne.

En Mattheus heeft, zegt zij, zijn Evangelieverhaal geschreven in het Hebreeuwsch (of Arameesch), terwijl dit dan later in het Grieksch vertaald werd. Nu was Augustinus van oordeel, dat Marcus een excerpt uit Mattheus gemaakt had. Marcus zou dus Mattheus gebruikt en verkort hebben, en Lucas zou van beider werk gebruik hebben gemaakt. Calvijn dacht, dat alle drie onafhankelijk van elkander hun Evangelieverhaal opgesteld hadden. Hugo de Groot daarentegen meende, dat Marcus den Hebreeuwschen (of Arameeschen) Mattheus benut had, terwijl later de Grieksche vertaler van den Hebreeuwschen Mattheus, zijn voordeel zou gedaan hebben met het in het Grieksch geschreven Evangelie naar Marcus.

Doch het Synoptisch vraagstuk kwam toch eigenlijk eerst in de 18e eeuw voor het bewustzijn van vele geleerden te staan als een probleem, dat om oplossing riep. Dat hing samen met de algemeene kentering, die in de geloofsovertuiging gekomen was. Het Rationalisme was de geesten gaan beheerschen, en deed dat steeds algemeener. Wonderen waren volgens velen niet mogelijk. Wat dus in het Nieuwe Testament van ’s Heeren wonderbare ontvangenis, van Zijne opstanding, van Zijne wonderen, van Hemzelven als eeniggeboren Zoon van God, verhaald werd, kon zóó niet waar, noch geschied zijn. Dat kon dus ook moeilijk door ooggetuigen verhaald zijn.

Ook de Synoptische Evangelieverhalen konden daarom niet op een wijze, als de traditie daarvan melding maakt, geschreven zijn door hen, op wier naam zij gaan. Van Goddelijke inspiratie in bizonderen zin kon bij de boeken der Heilige Schrift, en ook die des Nieuwen Testaments, geen sprake zijn.

G. E. Lessing schreef in 1778 een boek: Neue Hypothese über die Evangelisten als bloss menschliche Geschichtschreiber. En in deze anderhalve eeuw is nu de eene theorie op de andere gevolgd, wat nog altoos doorgaat, die wel soms met sterken nadruk verklaren, de juiste oplossing, althans in hoofdzaak, van dit vraagstuk te geven, maar weldra weer onhoudbaar blijken. Weinig „oplossingen” bevredigen, behalve in een enkel punt, meer dan alleen den eigen opsteller. De objectieve gegevens ontbreken veelszins. Het subjectieve element speelt een te groote rol. Dikwerf wordt niet genoegzaam met alle voorhanden gegevens gerekend, en rust men tezeer in goed vertrouwen op wat anderen beweren, zonder zelf het vraagstuk in vollen omvang bestudeerd te hebben. Critisch meermalen als tot het uiterste tegenover den inhoud der Evangelieverhalen, is menigeen te weinig critisch ten aanzien van eigen constateeringen en combinaties en theorieën, en te goed geloovig met betrekking tot hetgeen andere critici beweren.

Nu kunnen we de onderscheiden voorstellingen in eenige groepen verdeden. Allereerst mogen we spreken van de onderlinge gebruikstheorie, die op alle denkbare wijzen is gevarieerd, en waarbij de eene Evangelist in zijn verhaal afhankelijk gedacht wordt van de anderen, en waarbij dan öf Mattheüs als de eerste gesteld wordt (in overeenstemming met de overlevering), öf Marcus, öf Lucas, terwijl de andere twee min of meer uit de, of den, vorigen zouden geput hebben. Mattheüs, Marcus, Lucas (Aug., H. de Groot, Bengel, Hug, Th. Zahn, e.a.); Mattheüs, Lucas, Marcus (Griessbach, De Wette, Grimm); Marcus, Mattheüs, Lucas (Storr, Lachmann, Reuss e.a.); Marcus, Lucas, Mattheüs (Wilke, Br. Bauer, Weisse e.a.); Lucas, Mattheüs, Marcus (Büsching, Evanson, Gfrörer e.a.); Lucas, Marcus, Mattheüs (Vogel, Noack e.a.). G.

E. Lessing kwam met de theorie van een schriftelijk oerevangelie, uit hetwelk alle drie hun inhoud overgenomen zouden hebben; welke voorstelling door J. G. Eichhorn uitgewerkt werd, en later met verschillende wijzigingen voorgestaan o.a. door Buszwesen, Haenlein, Bertholdt, Wittichen e. a. De onderlinge verschillen werden op geschreven stukken teruggevoerd, zoodat allerlei vertalingen en bewerkingen van het veronderstelde oorspronkelijke Evangelieverhaal ter verklaring werden aangenomen, en de eigenlijke quaestie slechts verschoven bleek. G.

Herder daarentegen nam zijn uitgangspunt in de mondelinge traditie, uit welke de drie hun stof gekozen hadden. Deze beschouwing werd vooral uitgewerkt door J. C. L. Gieseler, en werd aannemelijk geacht door Kaulen, Guericke, Westcott, Godet, G. Wetzel e. a.

In deze voorstelling ligt een groot deel waarheid. In den eersten tijd was er alleen de mondelinge traditie. Maar een moeilijkheid kan hierbij zijn, hoe de overeenstemming soms ook tot in het kleine, en in het Grieksche woord, verklaard moet worden.

F. Schleiermacher lanceerde eerst zijn Diëgesentheorie, volgens welke de Synoptici zouden teruggaan op een groot aantal kleinere schriftelijke verhaalstukken. Later beweerde hij, dat Papias, sprekende van een samenstelling of opteekening door Mattheus in het Hebreeuwsch of Arameesch van ’s Heeren logia, daar niet een volledig Evangelieverhaal, maar alleen woorden, redevoeringen mede bedoeld had (als Matth. 5-7, 10, 11, 13, 18, 22-25). Daarmede was de meening van een oer-Mattheus, anders en kleiner dan ons Mattheus-Evangelieverhaal, uitgesproken, gelijk Schleiermacher ook oordeelde, dat ons Evangelieverhaal van Marcus niet het door Papias genoemde was, maar een daaraan ten grondslag liggend Evangelieverhaal. Deze gedachte van een proto-Mattheus en protoMarcus is daarna door velen aangenomen, zij het ook in verschillenden vorm. F. C. Baur stelde zijn tendenz-theorie op. Er zouden oorspronkelijk twee partijen in de kerk geweest zijn: een particularistische,Judaïstischerichting, voorgestaan door de twaalven, en een universalistische, door den apostel Paulus gepredikt. Hevig botsten deze twee. Later kwam er tusschen beide richtingen verzoening. De drie Evangelieverhalen van Mattheus, Marcus, Lucas, zouden niet van hen afkomstig, maar eerst later geschreven zijn. Mattheus zou het Judaïstische, Lucas het universalistische, Marcus het unionistische streven belichamen. Zijn theorie bleek weldra slechts op een foutieve reconstructie der geschiedenis te berusten, zoodat zijn leerlingen zich later genoodzaakt zagen, zijn voorstellingen veelszins te wijzigen. Feitelijk behoort deze theorie ook bij die van het onderlinge gebruik, gelijk evenzeer de twee-bronnen-theorie. Deze heeft in de latere tientallen van jaren steeds meer veld gewonnen, en wordt thans door de meeste geleerden op het gebied van het Nieuwe Testament geloofd, hoezeer met allerlei verschil. Haar eigenlijke vader is Chr. H. Weisse, die in 1838 schreef: Die Ev. Geschichte kritisch und philos. betrachtet. H. J. Holtzmann en B. Weiss hebben veel gedaan, haar tot heerschappij te brengen, ofschoon zij op onderscheiden punten het onderling niet eens waren. K. Weizsacker, E. Reuss, A. Jülicher, J. Wellhausen, P. Wernle, J. C. Hawkins, en vele anderen waren of zijn voorstanders van haar. Zij stelt, dat onze Evangelieverhalen van Mattheus en Lucas in hoofdzaak geput zijn uit twee bronnen: eene door hen, op Schleiermachers voorgang, aangenomen Redenverzameling (Logia, Q = Quelle), voor de woorden des Heeren, en Marcus voor hun verhaalstof. Tegen haar geldt, wat ook ten aanzien van andere gezegd kan worden, dat de traditie niets weet van zulk eene verzameling alleen van woorden des Heilands. Ook zijn veelal Zijne woorden zoodanig als vervlochten met het verhaal Zijner daden, dat zij daar moeilijk van losgemaakt kunnen worden om recht verstaan te worden. Bovendien is de volgorde soms moeilijk te verklaren, wanneer men Mattheus afhankelijk denkt van Marcus. De voorstanders zijn onderling meermalen bijna over alle punten verschillend van gedachten, behalve alleen over de aanneming van twee hoofdbronnen voor Mattheus en Lucas. Maar hoe die bronnen er uitzagen, wat haar inhoud, vorm en taal precies waren, welke voorgeschiedenis zij doorgemaakt hebben, of ook de eene nog weer afhankelijk was van de andere, enz. zijn vragen, die zeer onderscheiden antwoord ontvangen.

In het algemeen wordt er bij verschillende „oplossingen” te weinig mede gerekend, dat de mogelijkheid van eenige verklaring van een verschijnsel nog niet hare werkelijkheid of juistheid bewijst. Uit het kunnen volgt hier evenmin als elders het zijn en moeten zijn. Daarbij wordt dikwerf vergeten, dat, naar de Handelingen der Apostelen, in den eersten tijd, en enkele jaren aaneen, vooral Petrus de leider der gemeente te Jeruzalem geweest is, en dat dus zijn mededeeling of voorstelling van ’s Heeren doen en prediking voornamen invloed geoefend moet hebben. En insgelijks, dat aldaar reeds van den aan vang evenzeer in het Grieksch gepredikt moet zijn voor de Joden uit de Diaspora, die het Arameesch niet verstonden, zoodat dus van den beginne het oorspronkelijk Arameesche verhaal en woord ook in het Grieksch vertaald moest worden. De quaestie van de Grieksche vertaling kwam niet eerst later.

Overeenkomst in Griekschen vorm kan dus wellicht verklaring vinden in die allereerste mondelinge overbrenging van hetgeen oorspronkelijk in het Arameesch werd gesproken, zonder dat zij noodzakelijk op afhankelijkheid bij den eenen Evangelist van den anderen wijst. Tot op zekere hoogte kan de factor van Petrus’ leiding en prediking te Jeruzalem de eerste jaren, ook zekere gelijkheid van inhoud en volgorde verklaren.

De juiste kennis van de onderlinge ontstaansverhoudingen der Evangelieverhalen naar Mattheus, Marcus en Lucas werd nog niet verkregen. Het kan zijn, dat zij op aarde nimmer iemands deel wordt. De objectieve gegevens om met stelligheid te beslissen, ontbreken althans nu nog in voldoende mate. In zekeren zin is dat niet zoo bijzonder jammer. Van meer belang is ten minste de vraag, of hetgeen onze Evangelieverhalen bevatten, waar is, betrouwbaar, gelijk zij pretendeeren. Het antwoord daarop wordt grootendeels bepaald door de subjectieve gesteldheid van ieder persoonlijk.

De een zag en beleed den Heere Jezus als den Zoon van God (Matth. 16 : 16), en de ander sloeg Hem uit vijandschap aan het kruis (Matth. 27 : 20—23). Met Zijn beeld in de Heilige Schrift, en met de Evangelieverhalen, die Zijn levensgang op aarde teekenen, gaat het op daarmede overeenkomende wijs.

< >