(samenleven, levensgemeenschap) is het verschijnsel, dat geheel verschillende soorten van levende wezens blijvend samenwonen, elkaar wederkeerig van dienst zijn en zoo samen beter gedijen dan ieder alleen. Dieren kunnen symbiotisch leven met dieren en met planten; planten ook onderling.
Men kan dus 3 vormen van symbiose onderscheiden. Reeds den Ouden was bekend, dat een kleine krab, de mosselwachter (pinnotheres veterum) dikwijls gaat huizen in een groote zoutwatermossel,de hamdoublet (pinna nobilis), die in den bodem der zee steekt.
De krab kiest haar woonplaats tusschen de beide kieuwen en ontvangt dus huisvesting van de hammossel; „haar ambt is”, zegt G. E.
Rumphius (1627—1702) in d’Amboinsche rariteitkamer, „de pinna te nijpen, dat ze zich toe zal trekken, als er prooi in de schulp is of als er eenig gevaar voorhanden is”. Het klassieke en meest merkwaardige geval van samenleving is dat van Prideaux’ heremietkreeft (pagurus prideauxi) in den Atlantischen oceaan en in de Middellandsche zee met de mantelactinia of mantelzeeroos (adamsia palliata).
Gelijk bekend is, hebben de Sint-Bernards- of heremietkreeften de gewoonte om hun week achterlijf (abdomen) in een ledig slakkenhuis te steken en, als hun dit te klein wordt, een grooter op te zoeken. De zeerozen of actiniën, ook zeeanemonen geheeten, behooren tot de holtedieren (coelenterata) en bestaan eigenlijk slechts uit een zak met 1 opening, die omringd wordt door een krans van tentakels of vangarmen.
In de buitenste laag van dien zak bevinden zich talrijke netelcellen, die tot verdediging dienen en een bijtende, giftige vloeistof bevatten, benevens een spiraaldraad, die bij aanraking der cel naar buiten springt en waarvoor zelfs inktvisschen bang zijn. Wanneer nu de pagurus een meestal aan een steen vastzittende adamsia ziet, weet hij haar met sprieten en pooten zoo te bewerken dat zij, zonder van haar netelorganen gebruik te maken, den steen loslaat en dan door de kreeft op het slakkenhuis geplaatst wordt.
Neemt de kreeft later een grooter slakkenhuis,dan verhuist de zeeroos mee.
Het voordeel voor de kreeft bij deze symbiose bestaat blijkbaar hierin, dat zij door de netelcellen der zeeroos tegen vijanden verdedigd wordt, en de laatste heeft nu het voordeel van verplaatsing door steeds ander water, waardoor zij meer ademhalingslucht en meer voedsel kan verkrijgen.
Beide dieren zijn hier als het ware organen van één lichaam geworden. Even verwonderlijk en voor beide partijen nuttig is de levensgemeenschap tusschen een andere heremietkreeft (pagurus striatus) en een zeeanemoon (sagartia parasitica).
Nog een voorbeeld van symbiose tusschen twee dieren vertoont dewolkrab (dromia vulgaris), die haar rug bedekt met de oranjekleurige kurkspons (sarcotragus spinosulus), welke zij vasthoudt met de scharen van twee over den rug gebogen pooten. Gevallen van symbiose tusschen dier en plant levert de in 1703 door A. van Leeuwenhoek (1632—1723) ontdekte zoetwaterpolyp (hydra viridis), in wier mesoderm vele eencellige wieren, chlorellen geheeten, leven; alsmede de zeespin (hyas aranea), die haar rug met groote bundels levende wieren bedekt.
Vele bacteriën leven symbiotisch met en in dieren. Zoo leven er in den blinden darm van planteneters (konijn, rund) bacteriën, die zich voeden met den darminhoud en die de cellulose der door het dier gegeten planten geschikt maken om in het bloed opgenomen te worden.
Van groot belang is ook de symbiose van planten onderling. Algemeen bekend is het feit, dat wieren en zwammen tot een morphologische eenheid (korstmossen) verbonden zijn.
In 1886 ontdekte H.ermann Hellriegel (1831—1895) de levensgemeenschap tusschen knolbacteriën (koloniën van splijtzwammen) eenerzijds en wortels van vlinderbloemigen aan den anderen kant, welke symbiose van zooveel belang voor den landbouw is. De bacterie (bacillus radicicola) voedt zich met den inhoud der wortelcellen en heeft de eigenschap vrije stikstof der lucht op te nemen en met andere stoffen te verbinden, zoodat de plant ze als voedsel kan gebruiken.
Een voorbeeld van symbiose zijn ook de wortelharen onzer struiken en boomen met de zwamvlokken (mycelium) van paddestoelen. Aan deze symbiotische verbinding, het eerst ontdekt door Kaminski in 1881, werd door Bernhard Frank (1839—1900) de naam gegeven van mycorrhiza.