Bildad, de middelste der drie vrienden van Job, heet de Suhiet, het gentilicium van Sjuah. Sjuah wordt als de laatste der zonen van Abraham en Ketura (wierook) genoemd (Gen. 25 : 2; 1 Kron. 1 : 32).
Sjuah is dan de naam van een Bedoeienenstam. De naam beteekent gracht; en komt in het spijkerschrift voor van een stad aan den Eufraat, ten Zuiden van Karchemis.
Tegenwoordig komt Sjuah niet meer als stadsnaam voor, maar is thans de naam van de vlakte van Survet, ten Zuid-Westen van de Nukra. Hier ligt aan het bronnenmeer, waardoor een zijrivier van de Jarmoek (Hieromax) stroomt de sterkte Muzerib, vroeger en thans nog een belangrijke marktplaats voor de Bedoeienen.
Deze streek, ongeveer vijf uur ten Zuiden van het Jobsklooster zou het stamland zijn van Bildad, den Suhiet (Job 2 : 11; 8:1; 18 : 1; 25 : 1; 42 : 9).