De wijsbegeerte van het strafrecht als toegepaste of bijzondere rechtsfilosofie, houdt zich bezig met een drietal hoofdproblemen. Ten eerste stelt zij zich tot taak het begrip der straf te bepalen, d.w.z. een algemeen begrip te vinden, aangevende wat straf — wijsgeerig opgevat — eigenlijk is.
Tweedens onderzoekt zij den rechtsgrond, den titel van het strafrecht, m.a.w. zij zoekt een antwoord op de vraag, op welken grond het opleggen van leed als straf gerechtvaardigd is. En ten derde vraagt zij naar het doel, het waartoe van de straf.
Op verschillende wijze en naar uiteenloopende gezichtspunten heeft men de oplossing dezer problemen gezocht.De strafrechttheorieën worden gewoonlijk onderscheiden in:
1°. De absolute theorieën, die de straf opvatten als onmiddellijken eisch van Goddelijk recht, van het natuurrecht of van de zedelijke wereldorde. Het doel der straf is geen ander dan de verwezenlijking van dezen eisch. De sociale uitwerking is van geen belang; de straf is absoluta ab effectu.
2°. De relatieve theorieën, die de straf rechtvaardigen uit haar practisch doel. Zij stellen een onlosmakelijk verband tusschen de straf en het beoogde sociale doel, waardoor de straf geheel wordt bepaald (relatio ad effectum). Dit doel is dan in het algemeen de bescherming der maatschappij.
3°. De vereenigingstheorieën, welke zich ten aanzien van het wezen der straf, stellen op het absolute standpunt, ten aanzien van de rechtvaardiging en het doel der straf op het standpunt der relatieve theorieën.
Ad 1. Tot de eerste groep dan behooren de theorieën, die naar den eisch eener hoogere ordening, welke door het gepleegde kwaad geschonden is, het onrecht willen opheffen, door verzoening of vergelding (punitur quia peccatum). Daartoe behooren:
a. De theorie der ideëele schadevergoeding (Heilungstheorie) van Wekker (1813). Zij berust op de stelling, dat het delict tweeërlei schade — materiëele en intellectueele — toebrengt. Door de straf wordt de ideëele schade, welke in zeven verschillende richtingen door den deliquent werd veroorzaakt, hersteld. Het herstel der materieele schade door schadevergoeding is een aangelegenheid van het civiele recht.
b. De theorie der goddelijke vergelding (Stahl, Fabius, Gewin). Deze opvatting kent het delict als schending van het Goddelijk recht. Naar eisch van Gods recht moet het kwaad worden vergolden. De overheid, als dienaresse Gods, straft, d.i. vergeldt het gepleegde onrecht, omdat zij is ingesteld als „wreekster tot straf dengene, die kwaad doet”.
c. De theorie der moreele vergelding (Kant, 1788). Straf is een kwaad dat naar eisch van den categorischen imperatief, den overtreder der zedelijke wet moet worden toegevoegd.
d. De theorie der rechterlijke vergelding (Kant, 1797). De straf is vergelding van rechterlijke schuld. De strafwet zelf is een categorische imperatief.
e. De theorie von de logische vergelding (Hegel, 1821). Onrecht is negatie van het recht; de straf is de negatie van dit onrecht. Het onrecht is onwerkelijk, is schijn. De straf als dialectischlogische vergelding moet dit schijn karakter van delict doen uitkomen.
f. De theorie der aesthetische vergelding (Herbart, 1808) De slechte daad moet worden vergolden, omdat zij mishaagt. De vergelding behaagt. Het behagen en mishagen is de bron van alle waarden (ook van de zedelijke en rechtelijke).
Ad II. De relatieve theorieën worden onderling onderscheiden naar de wijze, waarop zij het doel der straf willen verwerkelijken. Deze theorieën hebben dit gemeen, dat zij de straf rechtvaardigen alleen uit het nagestreefde doel.
Daartoe behooren:
1°. De verbeterings-theorieën. Het doel der straf is de verbetering van den misdadiger. Deze kan dan weer worden gezocht als een juridische, een intellectueele of een moreele verbetering.
2o. De afschrikkings-theorieën, die door strafbedreiging en straftoepassing willen afschrikken. Dit kan gericht zijn tegen den delinquent zelf (speciale praeventie) om hem zijn gevaarlijk karakter te ontnemen, of tegen de in de maatschappij levende menschen, ter voorkoming van misdaad (generale praeventie).
3°. De onschadelijkmakings-theorieën (Lombroso c.s.), welke de straf doen dienen tot bescherming van de samenleving door verwijdering of onschadelijkmaking van den antisociaal gezinde.
4°. Voorts behooren hiertoe de theorie van von Liszt, welke de straf onderscheidt naar drieërlei doel (verbetering, afschrikking en onschadelijkmaking) en de theorieën, welke de straf beschouwen als noodzakelijk middel tot handhaving van de rechtsorde (van Hamel, Simons).
Ad III. De vereenigingstheorieën handhaven de straf als vergelding, eisch van vergeldende gerechtigheid, gelijk ook de absolute theorieën dit doen, doch zoeken rechtvaardiging en doel der straf niet in de verwerkelijking eener zedelijke (rechtelijke, logische) idee, doch in het sociaal welzijn door bescherming der rechtsorde. Straffen blijft vergelden van het kwaad, doch dit is alleen toelaatbaar voor zoover het practisch gewenscht of noodzakelijk is. Tot deze groep behooren de theorieën van Beling, Binding, en Merkel met zijn vele aanhangers (de z.g.n. derde school).
Een geheel andere onderscheiding der verschillende theorieën is die tusschen de klassieke school en de moderne of criminologisch-positivistische school (de z.g.n. nieuwe richting).
De eerste beschouwt als object van het strafrecht de gepleegde misdaad. De misdaad wordt opgevat als een uitwendige grootheid, geïsoleerd uit den levenssamenhang der criminaliteit en losgemaakt van den persoon des daders. Grondslag is de absolute vergeldingsgedachte. In het belang der rechtszekerheid eischt de klassieke school scherpe afgrenzing van de daad naar wettelijken maatstaf: nauwkeurige delictsomschrijvingen, omlijnde strafposities, uitsluiting van analogische wetstoepassing, geheel volgens de bekende trilogie van Feuerbach: nullapoena sine lege; nulla poena sine crimine; nullum crimen sine poena legali.
De moderne richting daarentegen richt zich geheel op den dader.
Zij tracht de misdaad te verklaren uit aangeboren eigenschappen van den misdadiger (anthropologische richting, Lombroso) of uit de hem omringende omstandigheden (sociologische richting).
Misdrijf is dan een antisociale daad, geen kwaad. De dader heeft geen schuld, hij is een schakel in den keten van oorzaak en gevolg. Met deze opvatting verliezen straf, schuld, toerekeningsvatbaarheid, vergelding, hun beteekenis en wordt het strafrecht in zijn grondslagen totaal ondermijnd.
Volgens de Gereformeerde strafrechtsopvatting is de straf vergelding van het door den misdadiger bedreven kwaad, naar den eisch van Gods heilig recht. De rechtvaardiging van de straftoepassing ligt in de handhaving van de Gerechtigheid Gods, waartoe de overheid als Zijn dienaresse geroepen is. Die handhaving is het primaire doel der straf, al is bij de bepaling van den aard en de mate der straf overweging van andere doeleinden niet uitgesloten.