is de ster, die, naar Matth. 2 vs 1 v.v., de „magiërs” (zie aldaar) hadden gezien in haar opgang, en uit welker zichtbaar worden aan den hemel zij aflazen, dat „de Koning der Joden” geboren zou worden of geboren was.
Wat voor ster het was, die zij waarnamen, wordt door Mattheüs niet nader aangeduid.
Aan gissingen heeft het niet ontbroken. Men heeft bijv. verband gezocht tusschen de profetie van Bileam, Num. 24 : 17, en de ontdekking van de magiërs. Geheel zonder grond.
In beeldspraak wordt door Bileam van den Messias wel als van „een ster, die uit Jacob voort zal gaan” geprofeteerd; maar dit heeft toch niets te maken met het verschijnen van een ster aan den nachtelijken hemel.
Sterrekundigen hebben gepoogd, uit te rekenen, welke ster de magiërs kunnen gezien hebben, en zoo ook nauwkeurig het geboorte-jaar van Christus te bepalen.
Kepler bijv. heeft gedacht aan een conjunctie (= samenvoeging) van Jupiter en Saturnus, die in het teeken van de Visschen zouden gestaan hebben, en een buitengewone schittering zouden gehad hebben; volgens Kepler zou dit geweest zijn in Mei 7 voor Chr.
Zelfs al was dit juist — wat echter op afdoende gronden is betwist — dan nog zou hieruit het geboorte-jaar van Christus niet kunnen berekend worden; uit Matth. 2 : 2 toch valt niet af te leiden, welke tijdsverhouding ligt tusschen het zien van de ster en de geboorte van „den Koning der Joden”.
Anderen hebben gedacht aan een nieuwe, tijdelijk verschijnende ster, zooals ook in 1572 is waargenomen.
De Heilige Schrift zelf laat ons in het onzekere; zij stelt slechts dit buiten twijfel, dat een ster, naar Goddelijk bestel, het onbedriegelijk teeken werd voor de magiërs, dat de Messias was geboren, en dat zij, deze ster opnieuw ontdekkend op hun weg naar Bethlehem, den Messias vonden en Hem hun eer konden bewijzen.