De zoon van Beor, is een van de geheimzinnige figuren uit het Oude Testament, en ondanks het feit, dat niet minder dan drie hoofdstukken (Num. 22-24) aan hem zijn gewijd, blijft hij altijd min of meer vaag van omtrek en weigert op de vele vragen, welke zich aan ons opdringen, een antwoord te geven. Eenerzijds staat hij voor ons als een profeet des Heeren, die er zich van bewust is, dat Hij zonder den Heere niets vermag (22 : 18); anderzijds tracht hij op de wijze der heidensche voorspellers door middel van het bij Israël verboden waarnemen van voorteekenen tot kennis van des Heeren wil te komen (24 : 1, vgl. 23 : 3, 15), waarom hij Joz. 13 : 22 „de waarzegger” wordt genoemd.
Blijkbaar is hij een in wijden kring bekend waarzegger geweest, waarom dan ook Moabs koning Balak hem tot zich roept, ten einde door het — blijkbaar in naam des Heeren — leggen van een vloek op Israël dat volk te berooven van de geheimzinnige, in zijn midden werkende kracht, waardoor het onweerstaanbaar is, en het tot den mindere van Moab te maken. Hij woont in Pethor, het Assyrische Pitru, niet ver van den Eufraat gelegen in Noord-Mesopotamië, pl.m. 25 dagen reizen van Moab, zoodat de vier reizen van Balaks gezanten niet minder dan 3½ maanden in beslag namen.
Bileam begint met tegenover de Moabieten den schijn aan te nemen, alsof hij den Heere wel kent. Naar diens woord, dat hij verwacht in den droom te zullen hooren, zal hij handelen. Op grond hiervan heeft men in hem een Midianiet willen zien, in wiens geslacht de kennis van Abrahams God (vgl. Gen. 25 : 2) bewaard zou zijn gebleven. Volgens anderen zou hij door het gerucht van des Heeren leidingen in Egypte en in de woestijn tot kennis des Heeren zijn gekomen. Noch voor ’t eene noch voor ’t andere bestaat eenige grond.
Indien Bileam tegenover de Moabieten had erkend den Heere niet te kennen, zouden ze onmiddellijk het vergeefsche van hun pogen hebben ingezien, want men moest een god kennen, d. i. macht over hem hebben, om hem door offers enz. er toe te kunnen brengen op het hem vereerende volk een vloek te leggen. Intusschen, niet de Heere, Israëls Verbondsgod, maar Elohim, de Schepper en Onderhouder der wereld verschijnt Bileam (in een droom ?). Stilzwijgend vraagt Bileam twee dingen: vergunning om naar Balak te gaan en om Israël te vloeken. Beide worden geweigerd (22:12). Nadat Bileam dit als een woord des Heeren aan de Moabieten heeft medegedeeld, vertrekken zij. Balak, in de meening dat de eerste geschenken (22 : 7) niet voldoende zijn geweest om Bileam, aan wiens vloekvermogen hij niet twijfelt (22:6), tot het doen van zulk een lange reis te bewegen, zendt een tweede gezantschap.
Opnieuw neemt Bileam den schijn aan met den Heere in gemeenschap te staan. Maar wederom verschijnt God. Ditmaal wordt Bileams eerste bede toegestaan. De tweede wordt noch definitief toegestaan noch definitief geweigerd. Hij moet doen wat God hem zeggen zal (22 : 20). Hiermede tevreden zadelt Bileam zijn ezelin en neemt evenals Abraham (Gen. 22 : 3) twee zijner dienaars mede voor de lange reis, die hij in gezelschap van Balaks vorsten denkt af te leggen.
Maar des Heeren toorn is tegen hem ontbrand, „omdat hij ging”. De verklaring hiervoor zal wel liggen in Bileams zielestemming. Hij was bereid Israël om loon te vloeken (vgl. 2 Petr. 2 : 15) en meende, nu zijn tweede verzoek hem niet uitdrukkelijk geweigerd was, straks ook voor ’t vloeken wel vergunning te krijgen. Maar des Heeren engel stelt zich hem in den weg, waarschijnlijk tegen het einde van de reis, want we zijn in een cultuurland met wijngaarden. Bileam ziet hem noch zijn zwaard; de ezelin ontwijkt hem door ’t veld in te gaan. Nu stelt de engel zich ter plaatse, waar de weg door de wijngaarden gaat, die door steenen wallen van elkander zijn gescheiden (Spr. 24 : 31).
Maar opnieuw weet de ezelin uit te wijken, ditmaal door langs den eenen steenen wal te schuiven, waarbij Bileams voet in de knel raakt. Opnieuw trekt de engel zich terug, doch kiest nu een plaats, waar ontwijken ten eenenmale onmogelijk is. De ezelin legt zich ter aarde, wat Bileams toorn nog meer gaande maakt. Dan geschiedt een wonder. De Heere bekwaamt de ezelin tot spreken door haar mond te openen (vgl. voor deze uitdrukking het hergeven van het spraakvermogen aan Ezechiël, Ez. 3 : 27; 33 : 22).
Dit spreken der ezelin, dat alleen in het spreken der slang een parallel heeft (Gen. 3), heeft menigeen moeilijkheden bereid. Sommigen beweren, dat Bileam slechts in een gezicht of droom heeft hooren spreken; anderen, dat Bileam door het buitengewone doen der ezelin zich heeft laten waarschuwen en dat de gedachten, welke dientengevolge bij hem oprezen, hier zijn voorgesteld als een gesprek met de ezelin. Tegen de eerste opvatting verzet zich echter 22 : 8a, dat van een openen van den mond spreekt, wat bij een bloot inwendig waarnemen niet noodig was; tegen het tweede de inhoud van het gesprek, waarin niet die elementen voorkomen, die we bij Bileam zouden verwachten. We staan hier voor het feit, dat de Heere zich even goed van een dier kan bedienen als van een mensch en dat Hij in de volheid zijner Goddelijke macht even goed door dier als door mensch, die immers beide uit het stof zijn genomen, verstaanbare klanken kan doen uiten, waardoor denkbeelden en voorstellingen bij derden worden opgewekt. Niet de mensch alleen, ook het dier kan instrument zijn ter verkondiging van Gods wil.
Deze ervaring maakt Bileam tot wat hij wezen moet, wil hij de hem opgedragen taak tot een goed einde voeren. Eerst nu wordt het hem gegeven den Engel des Heeren te zien, tegenover wien hij zich nu bereid toont naar huis terug te keeren (22 : 34), hoe veel te meer om slechts dat te spreken wat zich aan zijn ziel als een Godswoord zal opdringen.
In het Noord-Oostelijke gedeelte van Moabs gebied, aan den bovenloop van den Arnon, ontmoet hij Balak, die hem achtereenvolgens naar drie, waarschijnlijk ten Noorden van den Arnon gelegen plaatsen brengt (22 : 41; 23 : 14, 28), van wier hoogte hij zijn vloek kan slingeren op het vóór hem gelegerde Israël. Bileam gedraagt zich daarbij als een waarzegger. Om den Heere tot vloeken te bewegen, laat hij telkens op buitengewoon plechtige wijze (7 altaren, 7 ossen, 7 rammen) offers brengen, waarna hij zich afzondert. Maar overweldigd door des Heeren Geest, wordt hij gedwongen Israël te zegenen. Eerst spreekt hij uit waarom het hem onmogelijk is dat volk te vloeken: uiterlijk en innerlijk is het een van alle andere volken onderscheiden en door den Heere rijkelijk gezegend volk. Wel verre van het te vloeken roept Bileam over zich in den zegen, die op Israël rust: zijn toekomst zij even voorspoedig (23 : 7-10). Vervolgens teekent hij Israëls zegen als een afwezig-zijn van onheil en leed en een inwonen van dien God, die zijn kracht in zijn volk openbaart (23 :18-24).
Eindelijk schildert hij het heerlijke gedijen van Israël en van zijn koningschap en de alle vijanden vernietigende kracht van dit volk, dat den volken tot zegen en vloek is gesteld (24 : 3-9). En wanneer dan Balak in heftigen toorn hem van zich stoot, spreekt Bileam nog nader van de toekomst, welke Israël wacht, en van de wereldschokkende gebeurtenissen, die aanstaande zijn en zoowel het verre Oosten (Assur) als het verre Westen (de Kitteërs) in beweging zullen brengen (24 : 15-19; 24 : 20; 24 : 21 v.; 24 : 23 v.).
Daarmede was Bileams taak afgeloopen. Blijkens Num. 31 : 16 is hij echter niet vertrokken dan na Balak den raad te hebben gegeven Israël tot den wellustigen dienst van Baäl-Peor te verleiden (vgl. Deut. 4:3; Ps. 106:28—30; Openb. 2 : 14), waarna hij blijkens Num. 31 : 8 zich bij de met Moab verbonden (Num. 22 : 4,7) Midianieten heeft opgehouden, ongetwijfeld met de bedoeling Israëls vijanden van dienst te kunnen zijn en het resultaat van zijn verderfelijken raad af te wachten. Hier trof hem bij gelegenheid van een tegen Midian losbrandenden strijd (Num. 25 : 16—19) de Goddelijke straf (vgl. Joz. 13 : 22).