Het plantenkleed der aarde is zeer wisselend en vertoont allerlei overgangen. Men kan de landschapsvormen, die door het plantenkleed gestoffeerd worden, in dit schema samenvatten:
Woestijn I Struikgroei I Xerophiel bosch I Hygrophiel bosch en Tropisch Oerwoud Woestijn I Woestijnsteppe 'I Grassteppe I Weide Hieruit ziet men het karakter van de steppe: in allerlei overgangen is het een landschap, dat in stoffage tusschen woestijn en weide staat, en waarin de grasmat het meest teekenende is.
In de grassteppe is de bodem meest met zode bedekt; daartusschenin komen evenwel allerlei andere aromatisch riekende kruiden en stekelige gewassen voor. Een typisch voorbeeld van een grassteppe is de Hongaarsche poesta. „Komt men in het voorjaar over de poesta, dan verrast het rijke plantenleven, vooral de hooge grassen en de lange, teere witte draden van het weesmeisjeshaar, de lievelingsbloem van de bewoners der poesta. Maar reeds in Mei verwelken vele planten — en de poesta wordt een troostelooze woestijn. Eerst als de milde regen van den nazomer komt, tooit zich de poesta opnieuw. De „vliedende zomer”, de draden van de trekspin, zweven dan over de wijde vlakte. Maar ras volgen de herfststormen en dan komen de tijden van de dikke mist, van den koudenwind uit de Karpathen, van de sneeuwjacht over het wijde land”.
Hieruit zien wij als floristische eigenschap van de poesta, dat de plantengroei twee rusttijden kent: de droogte van den voorzomer en de koude van den winter. Soortgelijke grassteppen zijn de Zuid-Russische steppen, de Pampa’s van Argentinië, de Prairiën van Noord-Amerika.
Hoe geringer de regenval wordt, hoe armer de steppe. In de regenarme streken, welke bovendien geen afvloeiing hebben naar de wereldzee (zooals de woestijn van Judea bij deDoodeZee) breiden grassteppen zich slechts daar uit, waar de bodem met eenige humus is bedekt en waar geen „zoute gronden” zijn. Want waar deze voorkomen, ontstaan zoutsteppen. Zoo bijv. ten Noorden van de Doode Zee, waar het loog van de Zoutzee den plantengroei belet in deze „zoute gronden” (Ps. 107 : 34). Ook daar, waar het zand de overhand heeft, is de vegetatie zeer arm. De zoutsteppen en zandsteppen gaan langzamerhand over in de woestijnsteppe en ten slotte in de woestijn. Ook in de woestijnsteppe komt dus plantengroei voor; zelfs zijn de oevers der wadi’s vaak getooid met hoornen en struiken; deze hebben zeer lange wortels en zijn aan de droogte aangepast.
Wat wij een woestijn noemen, is dikwijls een woestijnsteppe. De zoogenaamde Syrische woestijn is voor een groot deel zandsteppe met armelijke tamarisken en wat gras. Daar in de Syrische woestijn kunnen dus nomaden voedsel voor de kudde vinden, zoowel tegenwoordig als in de oudheid, toen de Rubenieten hier zwierven (1 Kron. 5 : 9), en de vorsten van Kedar veehandel dreven met Tyrus (Ezechiël 27 : 21). Nog meer moet de Arabische woestijn een steppe worden genoemd, want zelfs in het dorre Nefoed vinden de Bedoeienen voedsel voor de kudden. Ook hier waren in de oudheid bekend „de weiden der woestijn” waar Mozes de kudde van Jethro hoedde (Exodus 3 : 1).
Op verschillende plaatsen, waar in de Statenvertaling gesproken wordt van woestijn, is aan een steppe te denken. Het Hebreeuwsche woord midbar duidt de plaats aan, waar men het vee heendrijft, een soort van steppe. Ten minste, wat het plantenkleed betreft. Want de steppe is over het algemeen gekenmerkt door horizontale uitgebreidheid ; de steppen zijn „vlakke velden” (vgl. vertaling Prof. A. Noordtzij Ps. 68 : 5).
Daarom heeft G. Dalman, Orte und Wege Jesu (3e druk bl. 103), bezwaar gemaakt, om het doorkloofde dalland bij de Jordaan een steppe te noemen.