waren rondtrekkende leeraars in Griekenland, die onderwijs gaven in de welsprekendheid en zich voor dit onderwijs lieten betalen. De voornaamste Sofisten zijn geweest Protagoras (✝ pl.m. 410 v.
C.), Gorgias (✝ pl.m. 375 v. C.), Prodicus, Hippias.Hun voornaamste werkzaamheid lag op politiek gebied. In den tijd, waarin zij leefden, was het volk in Athene de baas en de volksvergadering vormde het hoogste gezag. Het kwam er maar op aan met welsprekendheid in de volksvergadering zijn stuk te kunnen verdedigen en anderen voor zijn overtuiging te winnen. Het was voor den jongen Athener noodig zich te oefenen in de welsprekendheid.
Aan deze behoefte des tijds kon de Sofist voldoen. Hij was docent en opvoeder, hij leerde den jongen mensch redeneeren en disputeeren. Het kwam er op aan te bewijzen en te weerleggen. W&t bewezen of weerlegd werd, deed er minder toe, dit moest ieder voor zichzelf uitmaken. De Sofist leerde, dat elke stelling te bewijzen en te weerleggen was. Het doel van het debatteeren was den tegenstander met woorden te verslaan en het publiek op zijne hand te krijgen.
Ondertusschen had deze oefening in de welsprekendheid en in de kunst van disputeeren ook dit gevolg, dat nagedacht werd over het voertuig, waarvan men zich bediende, n.l. de taal. De Sofisten hebben zich verdienstelijk gemaakt voor de taalwetenschap, vooral voor de grammatica. Eveneens is er bij hen een begin van de logica; ze hebben hun meening gezegd over de wijze, waarop de menschelijke geest in weerleggen en bewijzen werkzaam is. Ook gaven ze theorieën voor de welsprekendheid uit.
Dit zijn lichtzijden van de Sofisten.
Maar er zijn ook sterke schaduwzijden, In de kennistheorie waren ze relativistisch. Er bestond voor den Sofist geen algemeen geldende en noodwendige waarheid. De eene stelling geldt zoowel als de andere, de waarheid is niet constant, maar vloeit. Zoo komt de Sofist Protagoras tot de these: dat de mensch, en dan wel de individueele mensch, de maat der dingen is.
Deze stelling werd niet alleen toegepast in de kenleer, maar evenzeer in de ethiek. Op zedelijk gebied is de mensch de maat der dingen. De oudere Sofisten maakten nog onderscheid tusschen zedelijke gevoelens en wetten die den mensch van nature eigen zijn, en die, welke alleen op menschelijke inzetting en conventie berusten. Maar de jongere trokken de lijn door en schreven alle ethische bepalingen toe aan betrekkelijk willekeurige voorschriften en hieven daarmede in beginsel de absolute autoriteit van de normen en de absolute waarde der zedelijke goederen op. Voor ieder is goed en recht wat hem toeschijnt goed en recht te zijn. Zoo wordt het individu met zijne belangen en behoeften, met zijne neigingen en lusten de spil van het handelend leven.
In de religieleer zijn de Sofisten even radicaal. Wanneer er van de zinlijke dingen geen kennis te verkrijgen is, dan zeker niet van de bovenzinlijke. De góden zijn een uitvinding van menschen. Om hem te helpen en hem van nut te zijn heeft de mensch ze uitgedacht. Protagoras zei: „van de góden kan ik niets weten, noch dat ze zijn, noch dat ze niet zijn; want vele dingen verhinderen dit te weten, zoowel de onduidelijkheid van de zaak zelf als de beperkte levensduur der menschen”.
Zoo zijn de Sofisten in de kenleer scepticistisch, in de ethiek relativistisch, in de religieleer agnosticistisch.