In de Heilige Schrift komt dit woord voor in zijn eigenlijke beteekenis: het tot zich nemen van spijs en die proeven 1 Sam. 14 : 29, 2 Sam. 3 : 35, 19 : 35, Job 12 :11, 34: 3, vg. Luc. 14 : 24, waar „avondmaal smaken” den zin heeft van: het smaken der spijzen, die aan het avondmaal worden opgediend.
Overdrachtelijk gebruikt wordt met smaken aangeduid: ervaren, ondervinden, leeren kennen door persoonlijke aanraking of gemeenschap, b.v. Matth. 16 : 28, Marc. 9 : 1, Luc. 9 : 27, Joh. 8 : 52: den dood smaken, vg.
Hebr. 2 : 9; Ps. 34 : 9: smaken en zien, dat de Heere goed is, vg. 1 Petr. 2 : 3, Hebr. 6 : 4, 5.