van het werkwoord schorsen d.i. uitstellen, opschorten, bijv. de vergadering tijdelijk sluiten en uitstellen, zijn oordeel opschorten ; beteekent op kerkelijk gebied de opschorting voor het gebruik des Avondmaals en van den ambtelijken dienst. Schorsing is hier de vaststaande term voor de kerkelijke censuur op tuchtwaardige gemeenteleden en ambtsdragers.
Reeds in de Oude kerk ontwikkelde zich tweeërlei censuur, nl. een tijdelijke schorsing van het Avondmaal en een algeheele afsnijding van de gemeente. Van die schorsing kon men door een uit vier trappen bestaande boete weer ontheven en met de kerk verzoend worden. De eerste trap was de prosklausis (het geween), waarbij de boetelingen in het portaal der kerk de geestelijkheid en de gemeente bij het binnentreden smeekten om voor hen te bidden en weer opgenomen te mogen worden. De tweede was de akroasis (het toeluisteren), waarbij den boetelingen vergund werd achter in de kerk naast de nog ongedoopte catechumenen staande de prediking aan te hooren. De derde was de hupoptoosis (het knielen), waarbij zij verder in de kerk knielend en biddend het gebed dat voor hen gedaan werd mochten aanhooren. De vierde was de sustasis (het staan) waarbij zij weer aan de godsdienstoefening mochten deelnemen en staande het Avondmaal bijwonen, zonder echter zelf nog mede aan te zitten.
Na dezen langen weg der boete had dan eindelijk door middel van handoplegging en den vredekus de verzoening en de toelating tot het Avondmaal plaats. In de middeleeuwen was de schorsing een kerkelijke straf voor de geestelijken, die wegens een of ander vergrijp van de bediening van hun ambt, de uitoefening hunner wijdingsrechten en het genot van hun beneficiën werden ontheven.
Ook in de Luthersche landskerken werd de schorsing van het ambt met zijn inkomsten, op de geestelijken toegepast, terwijl in de Gereformeerde kerken de schorsing zoowel op de gemeenteleden als op de ambtsdragers betrekking heeft.
De schorsing der gemeenteleden van het Avondmaal draagt volgens de Kerkenordening der Gereformeerde kerken een disciplinair karakter. Er heeft ook wel een voorloopige schorsing plaats, door Voetius de simplex abstentio of eenvoudige afhouding van het Avondmaal genoemd, bijv. wanneer iemand, vlak voor het Avondmaal in zonde vallende, terwijl de tijd te kort is om de zaak volledig te onderzoeken, uit voorzichtigheid voorloopig van het Avondmaal wordt afgehouden; of wanneer iemand, die een ergerlijke zonde bedreef, na oprecht berouw aanstonds met de kerk verzoend wordt, maar om tijd te geven dat de ergernis uit de gemeente verdwijnt, nog een- of meermalen van het Avondmaal wordt afgehouden. In onderscheiding daarvan draagt de eigenlijke schorsing in engeren zin (Latijn: suspensio, schorsing, opschorting) een disciplinair of tuchtigend karakter en wordt in twee gevallen toegepast: le. wanneer een lid der gemeente, die een heimelijke tuchtwaardige zonde bedreven heeft, nadat de verzoening volgens Matth. 18 : 15—16 mislukt is, met hardnekkigheid de vermaningen van den kerkeraad verwerpt en geen teekenen van boetvaardigheid toont; en 2e. wanneer een lid der gemeente zich aan een openbare tuchtwaardige zonde schuldig maakt en, om ergernis te voorkomen en weg te nemen aanstonds onder censuur wordt gesteld. Deze wordt ook wel de excommunicatio minor of kleine ban genoemd, omdat zij nog niet het recht op en het bezit van het lidmaatschap zelf, maar alleen het gebruik van de voornaamste rechten, nl. het gebruik van de sacramenten, van het medezeggenschap in de regeering der kerk en van het actief en passief kiesrecht ontneemt, in onderscheiding van de excommunicatio major of groote ban d.i. de afsnijding der gemeente, die het recht op en het bezit van het lidmaatschap ontneemt. Tusschen de schorsing en de afsnijding van de gemeente liggen de zoogenaamde „drie trappen” van censuur, d.i. de drie vermaningen van den kansel aan de gemeente om den geschorste tot boetvaardigheid te vermanen, volgens de artikelen 76 en 77 der Kerkenordening; en eerst nadat al deze vermaningen vruchteloos bleken, mag de afsnijding plaats hebben volgens het Formulier van den Ban.
De schorsing van het Avondmaal heeft voor de ambtsdragers ook de schorsing in hun ambt tengevolge. De ambtsdragers toch zijn opzieners en verzorgers der gemeente. Wanneer zij nu zelf in een of andere zonde vallen, en van het Avondmaal afgehouden moeten worden, kunnen zij een ander niet vermanen en moeten zij ook van den ambtelijken dienst worden geschorst. Omgekeerd kan het wel voorkomen, dat een ambtsdrager, die in zonde valt aanstonds geschorst wordt in zijn ambt, maar als hij oprecht berouw toont over en schuldbelijdenis doet van zijn zonde niet geschorst wordt van het Avondmaal. Deze schorsing moet door den gecombineerden kerkeraad, d.i. de kerkeraad derzelver en der naastgelegen gemeente worden uitgesproken. De eigen kerkeraad mag in een dringend geval, waarbij er aanstonds ingegrepen moet worden, wel een provisioneele of voorloopige schorsing uitspreken, maar moet dan zoo spoedig mogelijk een naburigen kerkeraad samenroepen, om de voorloopige schorsing in een disciplinaire schorsing te doen overgaan.
Dit is noodig om twee redenen: le. omdat de bezwaarde ambtsdrager in zijn eigen tuchtzaak niet mede mag oordeelen en stemmen, zoodat de kerkeraad onvolledig is en door den naburigen kerkeraad aangevuld moet worden; en 2e. om waarborg te hebben, dat de tuchtoefening niet partijdig, ’t zij dan ten gunste of ten ongunste van den beklaagde geschiede. Doorgaans heeft ze voor een bepaalden tijd, bijv. voor twee, vier, zes maanden plaats, waarvan aan de gemeente kennis gegeven wordt. Zij houdt in, dat aan den geschorste of de voornaamste of alle werkzaamheden van zijn ambtelijken dienst worden ontzegd, bijv. in een minder ernstig geval, dat een predikant niet mag preeken, maar nog wel zieken mag bezoeken doch in ernstige gevallen van al zijn werkzaamheden wordt ontheven. Na berouw over zijn zonde en verzoening met den kerkeraad en de gemeente moet de schorsing ook door den gecombineerden kerkeraad weer worden opgeheven en de geschorste weer in het ambt worden hersteld. De reden der schorsing ligt in het feit, dat een ambtsdrager „een openbare grove zonde bedreven heeft, die der kerk schandelijk of ook bij de overheid strafwaardig is.” Daaronder vallen volgens art. 80 der Kerkenordening: „valsche leer of ketterij, openbare scheurmaking, openlijke blasphemie, simonie, trouwelooze verlating zijns dienstes of indringing in eens anderen dienst, meineedigheid, echtbreuk, hoererij, geweld, gewoonlijke dronkenschap, vuil gewin; kortom alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden.” Zie Voetius, Pol. Eccl.
IV, p. 865. College-Voor drachten van Prof. Dr F. L. Rutgers, uitgegeven door Dr J. de Jong, blzz. 72, 101, 108. Dr H.
Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blzz. 50, 60, 264, 267. Joh. Jansen, De Kerkelijke Tucht, blzz. 345, 349, 354—355, 357—360, 366, 367—368; en Korte verklaring der Kerkenordening, blzz. 328 v.v., 344 v.v. Zie voorts over de schorsing in de Nederlandsch Hervormde kerk: Reglement voor Opzicht en Tucht enz. en Dr J. R. Slotemaker de Bruine, Pro Ministerio V, Nederlandsch Hervormd Kerkrecht, blz. 64 v.v.