Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Samgha

betekenis & definitie

Dit woord is de naam voor de monniken-gemeente in het Buddhisme. Het monniken-wezen heeft namelijk in het Buddhisme een zeer groote beteekenis, want de monniken, de Bhikschu, d.i. bedelaars, vormen eigenlijk de Buddhistische gemeente, die geregeerd wordt naar het Buddhistisch gemeenterecht, zooals dit in den Vinaja is beschreven.

Deze Vinaja bevat dus feitelijk de orderegels der monniken, die te zamen de gemeente, Samgha, vormen. Buddha heeft namelijk voor zijne volgelingen allerlei voorgeschreven, dat voor hen en dus voor de gemeente als een rechtsgeldige norm is.

Om deze Samgha groepeeren zich ook nog nonnen, benevens leekebroeders en zusters. Doch de Samgha in eigenlijken zin bestaat slechts uit monniken.Deze monniken-gemeente onderscheidt zich door een vrolijken geest van asketisch streven, waardoor eene zelfgenoegzame onafhankelijkheid van de wereldsche dingen wordt aangekweekt. Buddha was geen voorstander van een eenzaam, streng afgezonderd monniken-leven, maar legde nadruk op de waarde van den omgang voor de vorming der persoonlijkheid van den monnik, zoodat er tal van gelegenheden waren, waarin de Samgha saamkwam. Voor de opname in de orde zijn er allerlei voorschriften, waarin tweeerlei wijding onderscheiden wordt: de Pabbadscha, het uitgaan uit de wereld, het verlaten van zijn maatschappelijke positie, het verlaten van huis en hof. De plechtigheid, die daarmede gepaard gaat, bestaat in het afscheren van baard en haar en het aannemen van het gele gewaad. De toetredende belijdt daarbij: „ik neem mijne toevlucht tot Buddha. Ik neem mijne toevlucht tot Dharma (de leer).

Ik neem mijne toevlucht tot Samgha (de gemeente)”. Hij wordt daardoor novitius, die de tien geboden zal volbrengen. Deze zijn:

1e. niet dooden;
2e. niet stelen;
3e. niet echtbreken;
4e. niet liegen;
5e. geen spiritualia drinken.

Deze vijf geboden gelden voor allen, ook voor de leeken. Voor de monniken komen er nu nog bij:

6e. na den middag niet meer eten;
7e. niet zingen, dansen of muziek maken;
8e. niet met bloemen gesierd worden;
9e. niet op hooge en breede rustbedden zitten of liggen;
10e. geen goud of zilver aannemen.

Dit novitiaat behoeft niet lang te duren. Als de persoon niet beneden de twintig jaar oud was en er geene bijzondere verhindering kwam, kon de volgende hoogere wijding, de Upasampada terstond worden voltrokken. Deze wijding is echter veel ingewikkelder. Zij werd voor de gansche Samgha voltrokken. Bij deze Upasampada moest de novitius oorspronkelijk de drie formules van de toevlucht herhalen. Later zou dit veranderd zijn door Buddha zelven.

Maar de gansche Samgha moest voor deze opname hare toestemming geven. Daardoor werd er een middel aan de hand gedaan om ongewenschte personen te weren. De behoefte aan zulk een schiftingsmiddel werd te grooter, naarmate men inzag, dat deze Samgha en hare orde niet slechts licht was in hare eischen, maar zelfs een aangenaam en prettig leven in het uitzicht stelde. Zelfs werd langzamerhand een soort onderzoek ingesteld om hen te weren, die militaire plichten trachtten te ontgaan, of straffen, die hen voor misdaden wachtten, of schulden ontliepen. Ook slaven, of jongelingen werden tegen den wil hunner ouders niet opgenomen. Wie zou toegelaten worden, moest belijden, dat hij een mensch was en geen slangen-daemon en ook verklaren, dat hij niet lijdende was aan een der vijf ziekten, als b.v. uitslag, vallende ziekte enz., noch ook gebreken had, waardoor hij der gemeente tot een last kon worden.

De ontberingen werden den nieuweling nadrukkelijk voorgehouden. Hij moest eten wat hij bedelde, in lompen gekleed gaan, onder boomen slapen, als geneesmiddel de urine van dieren drinken, ook al mocht hij door de milddadigheid het ook veel beter hebben in het leven. De vier groote geboden, die hij moest gehoorzamen, waren echter le. onthouding van geslachtelijke genietingen; 2e. zich niemands eigendom toeeigenen; 3e. niet dooden, zelfs geen worm of mug; 4e. niet roemen op geestelijke gaven. Wie deze vier geboden overtrad, moest ophouden monnik te zijn. De Samgha sloot dezulken uit. Bij kleine overtredingen beschikte zij over een boetesysteem niet van lichamelijke, maar van geestelijke straffen.

De overtreder moet openbaar schuld belijden, terwijl bij ernstige afdwalingen een soort degradatie werd toegepast en de zondaar in een novitiaatstoestand werd teruggebracht. De zwaarste straf is deze, dat geen monnik meer gemeenschap met den overtreder onderhoudt, met hem niet meer spreken mag. Men kan echter de Samgha ook vrijwillig verlaten. Den zwakken broederen wordt dit zelfs aangeraden. Daarmede worden dan de geestelijke voordeelen in dit en in het toekomende leven prijsgeven.

De monniken brengen echter veel tijd in eenzaamheid door, voornamelijk als eene voorbereiding op de biecht, die twee malen per maand wordt gehouden. Daarbij geldt de z.g. Patimokkha, de biechtorde. De Samgha moest dan voltallig samenkomen, meestal in een Vih£ra, een kloosterhof. Alleen wie ziek of door zeer bijzondere redenen verhinderd werd, moet op eene bepaalde wijze zijn biecht aan de Samgha doen toekomen. Nonnen, noviten en leekebroeders mochten er niet bij tegenwoordig zijn, daar er geheime formules bij gebezigd werden.

Alle overtredingen, groote of kleine, werden van een lijst afgelezen en telkens de vraag gesteld, of zij zich daaraan schuldig weten. In den loop des tijds werd deze publieke biecht echter gewijzigd, zoodat men aan een broeder zijn zonde kon bekennen onder vier oogen. Eerst werden de vier hoofdzonden opgenoemd, daarna lichtere overtredingen als b.v. toorn, leugen, bedrog, lastering; aannemen van goud of zilver, onmatigheid en dergelijke. Ook werden de regels voor een fatsoenlijk gedrag voorgelezen.

Gedurende het regensaisoen moesten de monniken in een kloosterhof samen zijn en elkander door leering en vermaning stichten. Alleen in geval van nood mochten zij zich verder verwijderen van deze verzamelplaats. Aan het einde van dit samenzijn, dat drie maanden duurde, had de z.g. Pavaranâ plaats, eene eigenaardige plechtigheid, die met een censura gepaard ging, waarbij de monniken elkander op de opgemerkte fouten opmerkzaam maakten. Ook bij deze plechtigheid mochten geen nonnen tegenwoordig zijn.

Overigens bevat de Vinaja tal van voorschriften over kleeding, daar de Buddhistische monnik niemand naakt mag zien, over zieken en hunne geneesmiddelen ; over de verdeeling der kleederen uit de voorraden der Samgha. Dergelijke ceremonieele handelingen namen de plaats in van den cultus, waarvoor in den Buddhistischen godsdienst weinig of geen ruimte is. De góden waren toch eindige wezens, waarvan men geen heil kon verwachten. De echte Buddhist verheft zich boven de góden tot het absolute. Voor een cultus komt er eerst ruimte in de volksreligie, waarin weder een zoeken naar God openbaar wordt. Doch in de Samgha leven de monniken, die in het bewustzijn hunner menschenhoogheid geen góden meer noodig hebben.

In het latere Buddhisme is veel, dat aan het Roomsch-Catholicisme herinnert. Ceremoniën en altaren, een liturgie in een vreemde taal (het Pali), die gezongen werd onder musicale geleiding. Het Buddhabeeld wordt met wij-water besprenkeld, zielmissen worden gehouden, terwijl ook de rozekrans met 108 kralen tot telling der gebeden wordt gebruikt door de monniken en leeken. De mystieke woorden ; „óm mâni padmê hum”, worden onophoudelijk herhaald, op strookjes papier geschreven, op een rad gelegd en tot verwerving van verdiensten omgedraaid, zelfs aan een soort molen door den wind bewogen. Deze gebedsmolen is een treffend exempel van de mechaniseering der religie, die in een dood formalisme verloopt.

Drie uren op den dag zijn voor den monnik bijzonder heilig, dan moet hij bidden. Zoo ook één dag per week die aan bijzondere gebeden gewijd is. Jaarlijks zijn er drie feesten : le.de nieuwe maan in November, als de regenperiode voorbij is, het lampenfeest, dat met processies gepaard gaat; 2e. het nieuwjaarsfeest; 3e. het geboortefeest van Shakjamuni (zie artikel Buddhisme), dat in Mei bij volle maan wordt gevierd met vele ceremoniën. In dit alles heeft de Samgha eene belangrijke functie te vervullen. Dat ook heilige plaatsen en pelgrimstochten naar de oorden, die met Buddha’s geschiedenis in verband worden gebracht en ook daarin van eene overeenkomst met het Roomsch-Catholicisme blijkt, ligt voor de hand. Buddha Gaja, waar Buddha de verlichting kreeg; Kapilavastu, waar hij geboren werd; Benares’ dierentuin, waar hij zijn eerste prediking hield en Kushinagara, waar hij in het Nirvana opgenomen werd, zijn de uitverkoren plekken, waar de begeerte van den Buddhist zich uitstrekt.

De Samgha van den Buddhistischen monnik is dus heel iets anders dan hetgeen de Protestantsche Christen onder de gemeente van Christus verstaat, terwijl zij echter wel overeenkomst vertoont met den Roomsch-Catholieken hierarchischen gemeente-vorm met zijn onderscheiding tusschen geestelijken en leeken, alsook met veel, dat ons in het Roomsch-Catholicisme als superstitie onaangenaam treft als symptoom van ontaarding en afwijking van de aanbidding Gods in Geest en waarheid, door den Heere Jezus ons gepredikt.

< >