In de 5e eeuw voor Christus stond in het Buddhisme de gevaarlijkste vijand van het Brahmanisme op, te gevaarlijker omdat het zich uit vrijwel dezelfde grondbeginselen ontwikkelde. Het Buddhisme stelde echter den mensch op zichzelven.
Niet de wereldziel, maar de individueele heeft hier den voorrang. Met het pessimisme, dat het Brahmanisme eigen was, maakt ook het Buddhisme ernst, terwijl het eveneens den weg wil wijzen tot verlossing van het kwaad.
Zelfs de weg, dien het daarvoor aanwijst, toont gelijkenis met dien van het Brahmanisme, daar het als middel tot heil de rechte kennis, afkeer van de wereld en het afsterven van begeerten, aanprijst. Ondanks de verwantschap ontstond er tusschen Brahmanisme en Buddhisme een bittere vijandschap, misschien wel juist om deze.
Het Buddhisme was inderdaad een te groot gevaar voor het heerschende Brahmanisme, dan dat het daardoor getolereerd zou kunnen worden. Het had voor den Brahmaan het karakter van een vreeselijke ketterij.
Het Buddhisme had den Veda niet tot grondslag, offer en ceremoniën stelde het niet hoog. De belangen der heerschende priesterschap werden daardoor bedreigd.
Daarbij waren er bij de vele punten van overeenkomst ook groote verschillen. Brahma als het Al-eene vond bij het Buddhisme geen plaats.
De god Brahma komt voor, maar als de andere goden, die van ondergeschikt belang zijn.
De wereld is hier een werkelijke wereld, niet slechts een schijn.
Maar het pessimisme treedt sterk op den voorgrond. Het leven is een kwaad, waarvan het Buddhisme verlossen wil niet door terugkeer in het Brahmaan, maar door ingang in het Nirvana.
Het verdiepte den weg daartoe, maar legde den vollen nadruk op de persoonlijke verhouding. Daarmede hangt samen het onderscheid uit sociaal oogpunt, want het Buddhisme wilde van het caste-wezen niet weten.
De weg des heils staat hier allen gelijkelijk open. Het predikte deze gelijkheid door zijn zendelingen en won daardoor zeker veler sympathie.
Het opende voor velen, die in het Brahmanisme geen vooruitzichten hadden, de deur der hope. Buddha sprak het woord, waarop duizenden troosteloozen wachtten.Het leven van Buddha werd in Europa het eerst bekend uit de Lalita Vistara, die van Noord-Buddhistischen oorsprong is en niet uit den vroegsten tijd dateert. Het bevat een menigte fantastische wonderen. Het gevolg van de talloos vele wonderverhalen is geweest, dat er onderzoekers zijn, die de historiciteit van den persoon van Buddha ontkenden en hem tot een zonnegod maakten. Zoo b.v. Dr H. Kern, Geschiedenis van het Buddhisme in Indië, Haarlem, 1882, blz. 232—263, en Senart in zijn Essai sur la légende du Bouddha. Door anderen, voornamelijk Oldenberg, is dit bestreden op grond van oudere Pâliteksten van Ceylon, die meer historische waarschijnlijkheid vertoonen.
De tijd, waarin Buddha geleefd zou hebben, wordt berekend 560—480 v. Chr. Hij zou namelijk 80 jaar oud zijn geworden en gestorven zijn honderd jaren voor het concilie van Waisali 380 v. Chr. Hij was geboortig uit Kapilawastu in Hindustan, waar zijn vader Suddhôdana koning geweest zou zijn, in elk geval stamde hij uit een aanzienlijk geslacht der Kschatrja-caste uit dat der Sâkja. Vandaar de poëtische naam Sâkjamuni, d.i. kluizenaar uit het geslacht der Sâkja.
Zijn persoonsnaam was Siddhârta, ook heette hij naar een ouden familienaam Gautama of Gotama. Zijn moeder Mâja zou gestorven zijn zeven dagen na zijn geboorte en hij werd opgevoed door haar zuster, Maha Pradschapati, die tevens was gemalin van zijn vader. Hij huwde jong, genoot het leven, doch reeds vroeg deed zich de druk van het pessimisme gevoelen. Het gebrek aan historische gegevens werd aangevuld door de dichtende verbeelding, die de legenden voortbracht, welke voor het Noordelijk Buddhisme canonieke beteekenis verkregen. Het leven van Buddha werd in 12 afdeelingen beschreven, waarvan er 6 op zijn voorbestaan en 6 op zijn geestelijke missie betrekking hebben. 1e. Zijn besluit om den hemel te verlaten; 2e. zijn ontvangenis en verblijf in den moederschoot; 3e. geboorte en eerste jeugd; 4e. de proeven van zijn begaafdheid; 5e. huwelijk; 6e. vlucht uitzijn huis; 7e. zijn asketisch leven; 8e. worsteling met Mara den verzoeker; 9e. het verkrijgen der verlichting en der waardigheid van Buddha; 10e. verkondiging zijner leer; 11e. ingang in het Nirvana; 12e. begrafenis en reliquienverdeeling.
Buddha bevond zich in den vierden godenhemel, resultaat van zijn deugdzaam voorafgaand levensbestaan, zoodat hij niet nogmaals mensch behoefde te worden, maar op de voorbede der goden besloot hij daartoe om verlossing aan te brengen. De koningin van Kapilavastu verkoos hij zich als moeder, daalde onder de gedaante van een witten olifant in haar af en als een vijfkleurige lichtstraal ging hij in haar schoot in. Voorteekenen in hemel en op aarde kondigen zijn komst aan. Brahma en Indra doen als vroedvrouwen dienst, wanneer hij uit de rechterzijde zijner moeder voortkomt. Hij heeft alle 32 kenmerken der ware schoonheid en roept zich terstond als verlosser uit. Brahmanen voorspellen, dat hij of wereldbeheerscher zal worden of, indien hij een geestelijke loopbaan verkiest, Buddha wezen zal.
Een kluizenaar van den Himalaja voorspelt het laatste. De goden verheugen zich over dit alles. Als knaap was hij een wonderkind, dat alles overtrof. Zijn onderwijzer ontzette zich over zijn wijsheid, noemde hem den grootsten god. Als hij een tempel binnentrad, bogen de goden zich voor hem. Op 16-jarigen leeftijd huwt hij de schoone Gopa.
Haar vader begeert hem echter niet, omdat hij de spelen der jeugd ontweek. Hij zelf wil echter wel huwen; omdat zijn zielsrust er niet door gestoord zou worden. In een wedstrijd overwint hij in alle lichamelijke en geestelijke kunsten zijn mededingers en huwt dan als overwinnaar Gopa of zooals zij ook genoemd wordt Jasodhara. De echt was gelukkig. Maar deze vreugde kon hem niet terughouden van zijn peinzen over diepzinnige onderwerpen. Hij wilde zich ten laatste de aardsche heerlijkheid ontzeggen.
Hij begon een nieuw leven, waartoe de vier uitvaarten de aanleiding werden. Op een rijtocht naar een lusthof ontmoette hij een vervallen grijsaard, waardoor hij leert, dat jeugd inbeelding is. Op een anderen tocht ziet hij een zieke en verneemt, dat alle menschen aan ziekte blootstaan. De derde maal ziet hij een doode en de vierde maal een bedelmonnik, die als askeet leefde. Toen kwam hij tot het inzicht, dat een leven van zelfverloochening tot vrede leidt. Hij was volgens een ander verhaal gekomen tot het inzicht, dat ouderdom, krankheid en dood de levenslust rooven.
Zoo besloot hij tot de vlucht in den nacht uit zijn huis, werpt nog een steelschen blik op de schoone Gopa en zijn pasgeboren eersteling en snelt heen. Hij verliet huis en hof, werd monnik om zich aan de askese te wijden. Hij begeerde een middel te vinden tegen deze kwalen des levens, die de vreugde des menschen verbannen. Bij beroemde asketen ging hij ter schole, maar ging onbevredigd heen, gevolgd door eenige mede-leerlingen, die eerbied hadden voor zijn ijver en strengheid van leven. Doch zij verlieten hem, toen hij tot het inzicht kwam, dat zelfkastijding de bevrijding van de angsten des doods niet kon aanbrengen. Zoo nam hij weder voedsel en verzorgde zich, maar bleef zich aan mijmeren overgeven.
Toen kwam na 7 jaren het oogenblik der verlichting. In de nabijheid van Gaja zette hij zich onder den vijgeboom, sinds Bodhi-boom genoemd, en stond niet op voordat hij gekomen was tot de gewenschte kennis. Zijn geest maakte zich los van de boeien der eindigheid en zinnelijkheid en drong in het verborgene van het wezen der dingen. De booze geest Mara verzocht hem tevergeefs met allerlei verleiding. Zoo ging hem in drie nachtwaken het licht op over de drie grondwaarheden van het kwaad, zijn oorsprong en overwinning. Hij schouwde den samenhang van oorzaak en werking, die der wedergeboorten en den uitweg uit dit alles beheerschende causaal verband.
Zoo werd hij van Bodhi-sattva, d.i. aspirant-Buddha, een volkomen Buddha, een verlichte. Mara wilde hem nu terstond naar Nirvana laten gaan, opdat anderen niet zouden worden verlost, maar hij besloot de banier der goede wet te ontvouwen en al wat adem heeft van de boeien van dit zijn te verlossen. Het oogenblik der verlichting gold als aanvangspunt van het aardsche Buddhaschap. Buddha was dus tot de overtuiging gekomen, dat askese niet verlossen kon, brak met dit systeem om de verlichting er voor in de plaats te stellen. Na 21 dagen van vasten en peinzen ging Buddha naar Benares, waar hij zijn 5 vroegere metgezellen als eerste jongeren aannam. De gemeente nam weldra tot 60 toe, die allen werden uitgezonden.
Zelve ging hij naar het rijk van Magadha naar Uruvela, waar hij eens de waarheid had gezocht en bekeerde hier vele kluizenaars tot zijn evangelie. De voornaamsten daarvan waren de drie gebroeders Kashjapa. Een groote roep ging hem vooruit, zoodat de jonge koning Bimbisara zich bij hem aansloot, zijn lusthof tot beschikking stelde voor de verkondiging der nieuwe leer. De toeloop der bekeerlingen werd groot en trok den spot der menigte. Hij schijnt vele jaren gearbeid te hebben door weinig moeilijkheden gestoord. De traditie laat hem op 80-jarigen leeftijd in het Nirvana ingaan.
Hij zou 44 jaren gepredikt hebben, overal rondtrekkend om de boodschap der verlossing te brengen. Een aantal discipelen begeleidden Gautama den askeet, terwijl hij in zijn Bhikschugewaad, d. i. bedelaarspij de aalmoezen verzamelde, steeds tevreden of hij veel of weinig ontving, maar ook de uitnoodiging tot den maaltijd wees hij niet af. Ook nieuwsgierige Brahmanen-vrienden kwamen tot hem en zochten hem te wederleggen, maar Buddha overwon hen natuurlijk gemakkelijk. Ook worden van hem wonderen verhaald. Zijn secte of orde nam leden in zich op uit alle casten, zelfs Shudra’s. Zijn spreuk luidde: „Geopend is allen de poort der eeuwigheid, wie ooren heeft hoore het woord en geloove”.
Hij doet echter niet als Jezus, die de armen en ellendigen roept, maar heeft meestal van doen met voornamen en ontwikkelden, daar de wijsgeerige leer van dezen monnik aan de hoorders aanmerkelijk hooge intellectueele eischen stelde. Zijn leer was het aantrekkelijkst voor de groep, die zich gewoonlijk tot de Brahmaansche askese getrokken voelde. Zijn orde had vijanden, maar ook vrienden en daaronder een soort leekenbroeders, die later in een bepaalde betrekking tot de orde stonden. Ook vrouwen werden opgenomen, ofschoon Buddha zelve deze niet hoog stelde. Hij vreesde er schade van. Hare weldadigheid stelde hij echter op prijs.
Over Buddha’s dood is een bericht overgebleven, volgens hetwelk hij naar het Noorden toog en de Ganges overstak. In de nabijheid van Vesâli bracht hij den regentijd door, werd toen door ziekte overvallen, herstelde echter nog eenmaal door de kracht van zijn geest, wijst nogmaals den booze Mara af, omdat zijn werk nog niet voleindigd is. Nog drie maanden resten hem, die besteed worden aan afscheidsredenen tot zijne discipelen, waaronder Ananda de geliefdste is. Daarin herhaalt hij zijn prediking. Op een reis naar Kushinagara werd hij bij Pava ziek, sleept zich nog voort tot in een bosch, waar hij onder bloeiende boomen, onder onweer sterft en dus in het Nirvana ingaat. In overeenstemming met zijn begeerte werd hij met groote statie weggedragen.
Zijn lijk werd verbrand, de reliquieën verdeeld pl.m. 480 voor Christus. In 1898 echter zou zijn graf gevonden zijn. Uit den aard der zaak kan hier maar zeer betrekkelijk van historische zekerheid worden gesproken.
De leer van Buddha. De Buddhistische leer onderging in den loop der eeuwen wijzigingen. Na den dood van Buddha verzamelden zijn discipelen tal van uitspraken, zoodat ongeveer een eeuw later de zoogenaamde Tripitaka, driekorf ontstond, die als Buddhistische Canon geldt. De drie hoofddeelen, waaraan hij zijn naam dankt zijn: Vinaja, Sutra of Dharma en Abidharma. De eerste, Vinaja bevat het gemeenterecht; de tweede Dharma of Sutra bevat dogmatiek en zedeleer; de derde Abidharma, de metaphysica, en logica. Het uitgangspunt van Buddha’s leer was practisch van aard.
Zijn doel was het ik van het lijden te verlossen. Die verlossing wil Buddha tot stand brengen door zijn leer, want door kennis, door weten klimt men tot verlossing op. Er zijn vier grondwaarheden:
1°. de heilige waarheid van het lijden;
2°. de heilige waarheid van het ontstaan des lijdens;
3°. de heilige waarheid van de opheffing des lijdens;
4°. de heilige waarheid van den weg tot opheffing des lijdens.
Het centrale moment is dus het lijden, en dat wel in strikt persoonlijken zin als gevoel van onlust. Het menschelijke leven is van lijden doordrongen, geboorte, ouderdom, krankheid, dood, niet verkrijgen wat men wenscht, het is alles lijden. Het vijfvoudig hechten aan het aardsche, d. i. aan de lichamelijkheid, de gewaarwordingen, voorstellingen, vormen en kennen, is lijden. De steeds daarbij op den voorgrond tredende vormen zijn: geboorte, ouderdom, dood. Maar ook alle verandering, worden en vergaan beide zijn lijden of veroorzaken het. Zelfs het geluk, dat de mensch verkrijgt, baart met de zorgen lijden.
Na den dood gaat de kringloop steeds voort, daar de ziel eindeloos in nieuwe levens- en verschijningsvormen ingaat, die steeds weder aan den dood onderworpen zijn. Zoo komt zij niet uit het lijden. Dit is de heilige waarheid van het ontstaan des lijdens: dorsten naar lust, naar worden, naar macht, de wil om te leven, drang om te zijn, de begeerte des levens is de oorzaak des lijdens, die de ziel steeds in haren kringloop voortdrijft, die zich noodzakelijk voltrekt naar de wet der oorzakelijkheid, de eeuwig geldende causaliteit, die in natuur en geesteswereld heerscht. Uit de zes zinnen, waarbij ook het denken tot een zin gemaakt wordt, ontstaan zes aanrakingspunten met de objecten, daardoor gewaarwordingen en uit deze de begeerte, daaruit weder het vastkleven aan het bestaan, dat op zijn beurt het worden oproept, waaruit dan weder de geboorte met ouderdom en dood, kommer en leed etc. voortkomen. Zoo is het dus eene aaneenschakeling van lijdensschalmen, alle verbonden door innerlijke noodzakelijkheid aan den drang tot zijn. De opheffing van het lijden ligt dus in de vernietiging van dezen drang, in opheffing dezer begeerte.
De volkomen verlichte, die verstaan heeft, dat niet-weten de eigenlijke wortel van dezen levensdrang is, zal in dit licht tevens bezitten een begeerteloosheid, waardoor hij uit den samenhang der noodzakelijkheid bevrijd wordt. De weg daartoe is het zoogenaamde heilige achtdeelige pad: het rechte geloof, het rechte besluit, het rechte woord, de rechte daad, het rechte leven, het rechte streven, het rechte gedenken en het rechte zich verdiepen. Deze weg is weg der kennis, maar niet van een intellectueel kennen of weten, maar zedelijk bepaald door een deugd, die niet zoozeer een actieve daad, veeleer een dragen, dulden is, een beheerschen van eigen wil, welwillendheid en medelijden, zachtmoedigheid en zelfverloochening. Deze deugd brengt even causaal haar loon, als een slechte daad haar straf noodwendig medebrengt. Het goede wordt als in de tien mozaische geboden negatief omschreven: niet dooden, niet stelen, niet echtbreken, niet liegen, niet dronken worden. Het niet dooden strekt zich ook uit over de dieren.
Door het opvolgen dezer geboden ontvangt men loon, maar komt men niet uit den kringloop des lijdens. Daarvoor is noodig zich terug te trekken uit de wereld door evenals Buddha monnik te worden. Doch geen zelfkastijding is daarvoor noodig, slechts terugtrekken uit de wereld, uit het burgerlijk en familieleven om een beschouwend, bespiegelend leven te leiden als Buddha, zonder beroep, zonder eigendom, bedelend zijn levensdagen doorbrengen. Zulke zijn de eigenlijke discipelen en discipelinnen, die deze 5 geboden dan ook veel strenger moeten volbrengen, want voor hen komt erbij, dat zij na den middag niet meer mogen eten. Zij mogen niet zingen, dansen, noch muziek maken en bovendien zich niet met bloemen, linten enz. versieren; ook niet op breede rustbedden zitten of liggen en eindelijk is het hun verboden zilver aan te nemen of goud. De ware heilige moet bovendien welwillend, barmhartig, liefdevol wezen, ook al wordt hij zelve onaangenaam bejegend.
Het laatste station op het achtdeelig pad is het rechte zich verdiepen, zich zelf verliezen in het mystische peinzen onder de boomen des wouds, waar men roerloos stil zit met gekruiste beenen, opgericht bovenlichaam en mijmerend aangezicht, lettend op de langere of kortere ademhaling, tot men zich bevrijd heeft van de lust der booze opwellingen, van het wikken en wegen, van de vreugde en het leed. En als dan bij zulk een abstractie van het leven de geest ten laatste een blik in het oneindige slaan mocht, dan naderde hij het Nirvana. En dit Nirvana, verwaaien, uitgedoofd worden, is volgens sommigen het algeheele ophouden van het bestaan, volgens anderen echter zou het een positief zalig zijn wezen, dus een volkomen vrij zijn van aardsche vreugde en lijden. Buddha zelve zou volgens de oudste Paliteksten over het zijn of niet-zijn na dit leven niets hebben geopenbaard en ook geweigerd hebben zich uit te laten over de al of niet-eeuwigheid der wereld en andere wijsgeerige vragen, omdat zij tot de verlichting en de daarin gegeven verlossing niet konden bijdragen. Van een hope des eeuwigen levens is dus in het Buddhisme geen sprake. Het moest logisch voeren tot de ontkenning van het zijn, ook al heeft de behoefte aan een eeuwig leven zich practisch ook zelfs in het Buddhisme doen gevoelen en voorstellingen opgeroepen, die met zijn grondgedachte niet harmonieeren.
De booze geest, die den mensch op het dwaalspoor tracht te leiden, is Mara, die in Buddha’s leven telkens optreedt als verzoeker. Hij zou hem zelfs een koninkrijk hebben aangeboden, hem hebben opgeroepen den Himalaja in goud te veranderen, maar steeds zijn afgewezen. Zoo moeten ook de discipelen zich wachten voor Mara. Deze booze geest is van Brahmaanschen oorsprong, wordt echter door de Buddhisten meer of minder wijsgeerig gewaardeerd als een persoonlijk of onpersoonlijk beginsel in de wereld van het lijden. Het lijden is de vrucht van hetgeen in voorgaande bestaanswijzen is geschied. Dat geldt ook de wereld zelve.
De eene wereld volgt de andere op. Van een eerste begin is geen sprake. Het middelpunt der aarde is de berg Meru, welks vier zijden van goud, zilver, kristal en safier zijn. Zeven concentrische zeeën omgeven hem, die door gordels van rotsen gescheiden zijn. Buiten den laatsten gordel ligt de zee, die de menschen zien, waarin vier groote eilanden, welker bewoners niet samen komen. Het Oostelijk deel is een halve cirkel, het Zuidelijke, Indië, een driehoek, het Westelijke een cirkel, het Noordelijke een vierhoek.
In overeenstemming daarmede zijn ook de aangezichten der bewoners, halfcirkelvormig, driehoekig, cirkelvormig, vierhoekig. Het middelpunt van het Zuidelijke aardgedeelte is de Bodhiboom. Boven deze aarde verheffen zich de zes godenhemelen, die met de aarde de oorden vormen, wier bewoners aan de zielsverhuizing onderworpen zijn. Daarboven de wereld van den vorm in vier trappen der beschouwing en 16 hemelen verdeeld en daarboven de wereld zonder vorm, waarin het Nirvana. Onder de aarde zijn verschillende hellen, heete en koude, waarin de zondaren gestraft worden op wreede en bloedige wijzen. Deze straffen zijn tijdelijk, maar toch mateloos lang.
De wereldperioden, de kalpa’s volgen elkander op. Wereld na wereld gaat onder meestal door vuur, de achtste maal door water, de vier en zestigste door wind. En elke wereldondergang wordt 100.000 jaren te voren door een deva, die van den hemel afdaalt, verkondigd, opdat de menschen boete doen en voor den ondergang in hoogere sferen geboren worden. Op de verwoesting dezer onderste wereld volgt een ledig kalpa, maar in de hoogere sferen leven dan nog zielen, die aan het aanzijn hechten, zoodat een nieuwe wereld ontstaat. Zoo gaat het eeuwig door. Deze Buddha is het religieuse licht van dezen tijd, maar voor hem zijn er altoos vele Buddha’s geweest, die alle onder den Bodhiboom bij Gaya tot de verlichting kwamen.
De wet blijft dezelfde, maar de menschen vergeten haar en zoo ontstaan andere godsdiensten. Maar als de vergetelheid volkomen is, dan moet er een nieuwe Buddha komen. Deze candidaat voor de Buddhawaardigheid, Bôdhisatva, is drager van groote verdiensten, zoodat hij niet noodig heeft nogmaals geboren te worden, maar hij doorleeft nog een menschelijk bestaan om den weg naar het Nirvana te wijzen. In den kringloop der werelden heeft ook de ziel haar kringloop. Het Dharma is de zedelijke wereldorde, de Buddhistische wet. Elke daad voert tot nieuwe toestanden, sankhâra, bestaanswijzen.
Het product der werkzaamheid van ziel en lichaam is het Karman, dat tot nieuwe bestaansvormen voert. Het Karman bepaalt lot en leven van het individu. Dit Karman is de goede en booze daad, die tevens als ziel wordt gewaardeerd. De Vinaja heet de ziel der goede wet, het middel der verlossing der ademende wezens. Vinaja beteekent regel, orde, dus het Buddhistisch gemeenterecht. Deze gemeente wordt eigenlijk gevormd door de monniken, zoodat dit gemeenterecht ook een orderegel is.
Ook Buddha gaf aan zijn volgelingen voorschriften, die zich langzaam hebben uitgebreid. Deze orderegelen voor monniken en leeken beide worden van Buddha afgeleid. Zij zijn niet zoo hard als die van het Brahmanisme, maar hebben ten doel een vreugdevol ascetisme te wekken en een zelfgenoegzaamheid in onafhankelijkheid van de wereld. Bovendien onderscheidt het Buddhisme zich ook daardoor van het Brahmanisme, dat dit laatste de eenzaamheid en dus het kluizenaarsleven aanbeveelt, terwijl het Buddhisme nadruk legt op het sociale element, op het samenleven, op het klooster, oorspronkelijk op een verblijf in afzonderlijke hutten onderbroken door gemeenschappelijke samenkomsten. De opneming in de orde geschiedt door twee wijdingen, de Pabbadscha en de Umpasampadâ. De eerste is het treden uit de wereld, haar en baard worden afgeschoren, het gele gewaad wordt aangetogen.
De te ordenen broeder verklaart daarbij: Ik neem mijn toevlucht tot Buddha; ik neem mijn toevlucht tot de leer, dharma; ik neem mijn toevlucht tot de gemeente, samgha. Hij moet dan de reeds genoemde 10 geboden volbrengen. Is de gewijde boven de twintig jaar, dan kan hij terstond de hoogere wijding verkrijgen. Bij deze Umpasampadâ moet de verzamelde gemeente toestemming geven voor de opneming om de verkeerde elementen te weren. Later werd een streng onderzoek ingesteld, opdat geen soldaat zich aan den dienstplicht, geen schuldenaar zich aan zijn verplichtingen onttrekken zou enz. Ook moest hij vrij zijn van bepaalde ziekten, geen gebreken hebben.
De vier hoofdgeboden waren: kuischheid, eerlijkheid, niet dooden van eenig levend wezen, en niet zich beroemen op geestelijke grootheid enz. dus bescheidenheid. Wie zich daaraan overgeeft, kan geen monnik blijven. De tucht sluit dezulken uit. Bij kleine vergrijpen worden geringere straffen opgelegd: schuld belijden. Bij ernstige daarentegen volgt degradatie of zelfs negeeren door alle anderen. Terugtreden uit deze orde is betrekkelijk gemakkelijk en gaat gepaard met verlies van de geestelijke voorrechten.
Twee malen heeft er een biecht plaats. De biechtregels, Patimokkha, schrijven voor, dat de saamhoorende monniken in den kloosterhof samenkomen. Niemand mag ontbreken. Zieken moeten op bijzondere wijze biechten. Het zonden-register wordt voorgelezen en telkens gevraagd of iemand zich schuldig weet. In den regentijd mocht niet worden gewandeld, maar moet men elkander stichten.
Aan het einde van dit driemaandelijksch samenzijn had de Pavâranâ plaats, een soort censuur, waarbij zij elkander critiseeren. Tot de orderegels behooren ook voorschriften over kleeding, behandeling van zieken, verdeeling der geproduceerde goederen. Van een cultus is echter weinig sprake. Deze heeft in het Buddhisme geen plaats. Eerst als het Buddhisme volksreligie wordt, behoeft het een cultus. Daar het echter geen geboden kent, wreekt zich het religieuse grondgevoel door een menschen-cultus op te roepen.
Buddha en de heiligen treden hier in de plaats der goden, hoewel zij het niet begeerd hadden. Zijne beelden en die zijner apostelen ontvangen eere, worden amuletten en bij dezen beeldendienst komt die der reliquieën. Overblijfselen van Shakjamuni, echt of onecht, werden heilig verklaard, doen wonderen zooals in het Roomsch Catholicisme. De liturgie werd ook in een oude taal gereciteerd of gezongen, het Buddhabeeld wordt met wijwater besprengd, een soort zielsmissen werd ingevoerd om invloed op den weg der zielsverhuizing te oefenen; een rozenkrans met 108 kralen dient bij het bidden: mystische woorden „ôm mâni padmê hum” werden op strookjes papier geschreven, in een rad gelegd, waarvan het draaien een verdienstelijk werk is of het wordt tot een gebedsmolen gemaakt.
Driemalen per dag moet de monnik bidden, met volle maan en nieuwe maan en telkens op den halven maanstand, dus eens per week het gansche volk. Drie jaarlijksche feesten kent het Buddhisme: het lampenfeest aan het einde van een regentijd in November. Dit gaat met een processie gepaard. Het Nieuwjaarsfeest gedenkt den triumf van het Buddhisme, een lentefeest en eindelijk het geboortefeest van Buddha met de volle maan in Mei. Dan wordt de priesterwijding toegediend en schitterende ceremoniën volbracht. Het Buddhisme heeft eveneens pelgrimsoorden, plaatsen uit Buddha’s leven bekend b.v. Kapilavastu, zijn geboorteplaats en Kushinagara, waar hij het Nirvana inging.
Na Buddha’s dood werden er groote concilies gehouden, die veel deden voor de verbreiding zijner leer. Volgens de overlevering zou kort na Buddha’s ingang in het Nirvana het eerste concilie gehouden zijn te Radschagaha onder leiding van Kashjapa, waar Dharma en Vinaja werden vastgesteld. Het tweede concilie zou 100 jaar later, dus 380 v. Chr. te Vesali zijn gehouden. Hier werden misbruiken verboden, strenge voorschriften afgekondigd. De inval van Alexander de Groote, 327 v.
Chr. kwam ook aan het Buddhisme ten goede doordat deze medewerkte de scheidsmuren te doen vallen tusschen kleine koninkrijkjes. Vooral Tschandragupta, die opstond tegen den Macedonischen stadhouder, stichtte een nieuwe dynastie. Zijn kleinzoon Ashoka maakte het rijk sterk en was een ijveraar voor het Buddhisme, waartoe hij van het Brahmanisme bekeerd was. In 246 v. Chr. kwam op zijn aandrang het derde concilie in zijn hoofdstad Pâtaliputra saam, waar vraagstukken opgelost, gebruiken vastgelegd werden, maar ook tot missie werd besloten. Ceylon werd Buddhistisch door de missie van Mehendra.
Na zijn dood verslapte de kracht zijner dynastie, zonk ook de kracht van het Buddhisme in, terwijl het Brahmanisme herleefde. De politieke ontwikkeling kwam het echter te stade doordat de Indoskythen, die aan het einde van de 2e eeuw een inval deden, zich er beter mede verdroegen dan met het Brahmanisme. De uit deze invallers opgekomen koning Kanischka riep een 4e concilie saam 100 na Christus, waardoor de canon herzien en uitgebreid werd tengevolge waarvan eene scheuring in het Buddhisme optrad tusschen het Noordelijke en het Zuidelijke. In China, Korea, Japan en elders doorliep het Buddhisme een eigen ontwikkeling.
Het Buddhisme drong langzamerhand, naarmate het ongeloof in Christelijke landen toenam, ook in het Westen door en maakt vooral in onze dagen meer opgang dan men oppervlakkig zou vermoeden. Ook gaat er sinds het midden der vorige eeuw een verborgen, maar toch krachtigen invloed van uit, die zich vooral ook in de wijsbegeerte deed gelden b.v. in Schopenhauer en zijn school. Ook zijn er sporen van een syncretistische beweging, die Buddhistische elementen in het Christendom bewust en onbewust tracht in te voeren. Toch zijn deze beide godsdiensten principieel verschillend van aard, ook al vertoonen zij eenige overeenkomst. Punten van overeenkomst zijn, dat beide godsdiensten een langdurige voorgeschiedenis hebben, dat beide religies hare verschijning in de wereld in verband brengen met het optreden van eene groote historische figuur. Men heeft natuurlijk er naar gestreefd punten van overeenkomst te zoeken tusschen het leven van Buddha en Christus en getracht de Evangelie-geschiedenissen afhankelijk te maken van Buddhistische motieven.
Doch van eene wezenlijke afhankelijkheid blijkt geen sprake. Buddha en Christus prediken beide en zijn omgeven door een schare van jongeren. Beide prediken verlossing, eischen eene bekeering, vorderen zelfverloochening en naastenliefde. Beide zijn geen nationale godsdiensten, richten zich niet tot een bepaalde klasse der maatschappij en zijn dus wereldgodsdiensten. Het aantal hunner aanhangers is ongeveer gelijk, ongeveer 350 millioen.
Veel grooter dan de overeenkomst zijn echter de verschillen tusschen beide godsdiensten. Zoo is de plaats en de beteekenis van Buddha en Christus een geheel andere. Buddha is de verlichting deelachtig geworden, zoodat hij de waarheid van het lijden doorziet en den weg wijst naar het Nirvana; wie verlost wil worden heeft nu maar den gewezen weg af te loopen, de voorschriften te volgen. Van een borg en middelaarschap is geen sprake. Buddha kan dus verder eigenlijk wel gemist worden. Voor een voortgaanden verlossingsarbeid is er evenmin plaats.
Het heil is niet aan den persoon van Buddha verbonden. De Christen echter kan nimmer buiten den persoon van Christus, die in zijn drievoudig ambt alles voor tijd en eeuwigheid is en voor de zijnen tot stand brengt. Ook de beschouwing der Godheid is in beide godsdiensten principieel verschillend. Het Buddhisme kent eigenlijk geen God, zelfs de goden zijn maar ondergeschikte wezens, op wier hulp de mensch niet behoeft te rekenen. Het is dan ook meer een mystisch intellectualisme dan eene religie, al heeft het zich uit den aard der zaak bij de behoeften der massa’s aangepast. Het speculatieve Buddhisme en de volksreligie zijn dan ook wel te onderscheiden.
Van een kindschap Gods, van geloofsvertrouwen, van een ruste vinden in God is hier geen spoor. Alles wordt teruggebracht tot een mystische meditatie en een gebedloos leven vol van negatieve idealen. De eigenlijk atheïstische emancipatie van de Godheid had als keerzijde een grove afhankelijkheid van menschelijke strevingen en zinnelijke dingen. Ook heeft voor den cultuurarbeid in het algemeen de pessimistische grondtrek een schadelijk gevolg. Toch wordt er door het Buddhisme tegenwoordig op groote schaal propaganda gemaakt onder de Christelijke volken. Theosofische scholen en allerlei sectarische groepjes winnen aanhangers.
De pessimistische wijsbegeerte steunt deze missie. Gewoonlijk wordt het aanbevolen onder het etiket van een godsdienst der toekomst en die dan een samensmelting zal wezen van Christendom en Buddhisme. Meer dan een illusie is dit echter niet, daar Buddhisme en Christendom te principieel verschillen dan dat er van zulk een samenvloeiing sprake zal kunnen zijn. Bovendien staat de Christelijke religie met haar klaar besef van eigen wezen onverzoenlijk daar tegenover, want zij leert, dat er van geen Christendom sprake kan zijn zonder het Woord, dat vleesch werd en zonder de belijdenis van den Drieëenigen God.