(Latijn Saxones) waren een Duitsche volksslam. Ze worden in de oudheid het eerst genoemd door den aardrijkskundige Ptolemaeus in Sleeswijk-Holstein.
Van daaruit drongen zij in de 3e en 4e eeuw tot den Weser door. Sinds zij de Chauken en Engeren onderworpen hadden, beteekent de naam Saksers den grooten Nederduitschen volksstam, die van de Eider en Zuiderzee tot Kassei en Maagdenburg woonde.
De Saksers waren een oorlogszuchtig volk. Hun benden rukten voort tot den Neder-Rijn, maar werden in 373 bij Deutz verslagen.
Er woonden Saksers in Normandië, zoodat de streek langs de kust liius Saxonicum, d. w. z. Saksische kust heette.
Ook aan de Loire woonden Saksers, die later onder Frankische heerschappij kwamen; evenals de Saksers in Normandië. In Engeland werd in het midden van de 5e eeuw door de Angelsaksen de Saksische heerschappij voorjaren gevestigd.
De in Duitschland gebleven Saksers werden Oud-Saksen genoemd. Deze woonden tot aan de Zuiderzee en den Rijn.
In het Zuiden kwamen ze tot aan de bronnen van de Sieg en tot den Eder.
In het Oosten werden zij beperkt door den grens München-Harz.
In het Oosten bezaten zij alleen de provincie Hannover. In de provincie Saksen woonden de Thüringers.
Het rijk der Thüringers werd in 531 vernietigd door Saksen en Franken. Geheel Neder-Duitschland tot de Elbe was sedert de 6e eeuw Saksisch.
In het Noorden grensden ze aan de Friezen en in het Oosten aan de Slavische stammen. De Saksers vormden geen eenheidsstaat.
Ze werden gesplitst in drie afdeelingen: Westfalen, Engeren, Oostfalen, waarbij nog kwamen de Noord-Albingen in Holstein. Iedere groep bestond uit gouwen, die onder eigen gekozen hoofden stonden.
Alleen in tijden van oorlog verkoos men een gemeenschappelijk opperhoofd of hertog. Nooit heeft geheel Saksen zulk een hertog gehad.
Het volk bestond uit edelen, vrijen, lijfeigenen en slaven.
In 753 dwong Pepijn, de koning der Franken, de Saksers om schatting te betalen.
Karel de Groote onderwierp dit dappere volk in een reeks van oorlogen, die hoofdzakelijk gevoerd werden, om de Saksers te dwingen het Christendom aan te nemen. (Zie art. Karel de Groote.)