De naam wordt verschillend verklaard; sommigen leiden hem af van het Hebreeuwsche woord zaddik = rechtvaardig, en meenen, dat de Sadduceën gekenmerkt werden als gehecht aan de geschreven wet Gods, of als rechtvaardig en gestreng in de rechtspraak. Deze afleiding moet o.a. op taalkundige gronden worden afgewezen.
Een andere verklaring brengt den naam in verband met een Perzisch woord zindik, dat oorspronkelijk gebezigd van belijders van den godsdienst der Perzen die afweken van het Avesta, d. i. het heilig boek, en zich hielden aan de „Zend”, d.i. den commentaar op het Avesta, later ook zou toegepast zijn op een Joodsche partij, die sympathiseerde met aan uitheemsche godsdiensten ontleende voorstellingen.
Later zou deze ongunstige beteekenis gewijzigd zijn, en, naar Joodschen trant, in verband gebracht met „zonen van Zadok” en door z’n klank het woord zaddik = rechtvaardige voor den geest roepen.
Ook deze gissing moet als zeer onwaarschijnlijk worden teruggewezen.
Het meest heeft de opvatting voor, die denkt aan den naam Zadok; en dan niet aan een overigens onbekenden Zadok, ondersteld stichter eener aristocratische partij; ook niet aan een vermeend tijdgenoot van Boëthos, leerling van Antigonus van Socho, pl.m. 250 v. Christus, maar aan den priester Zadok uit de dagen van David en Salomo (vgl. 1 Kon. 1 : 8, 26, 32vv.; 4:4; 1 Kron. 29 : 22).
Zadoks afstammelingen behielden in de priesterschap tot de ballingschap een aanzienlijke plaats, en worden ook daarna door Ezechiël met eere vermeld (vgl. Ez. 40 : 46; 43 : 19; 44:15; 48 : 11), en eveneens in het boek Jezus Sirach volgens een Hebreeuwschen tekst; zij schenen omstreeks 200 v. Chr. uitsluitend, althans bij voorkeur, voor het priesterschap te zijn aangewezen.
Met deze verklaring stemt overeen wat wij uit de bronnen voor onze kennis der Sadduceën weten, nl. uit het Nieuwe Testament en uit Flavius Josephus, waaruit het volgende kan worden vastgesteld:
De Sadduceën stonden scherp tegenover de Farizeën, en beide partijen stonden, uit verschillende motieven vijandig tegenover den Heere Jezus.
Als afzonderlijke partij treden Sadduceën het eerst duidelijk op in de geschiedenis na pl.m. 150 v. Chr., terwijl onder Alexander Jannaeus (104—78 v. Chr.) en Alexandra Salomo (78—69 v. Chr.) de onderlinge wedijver en naijver van Sadduceën en Farizeën steeds klaarder aan den dag komt. Beurtelings waren de éénen, dan de anderen, méér begunstigd door deze regeerders of den grootsten invloed op hen uitoefenend.
In den strijd tusschen Aristobulus en Hyrcanus, (69-63 v. Chr.), droeg Aristobulus de zege weg, gesteund door de Sadduceën, en wist èn het regentschap èn het hoogepriesterschap te bemachtigen.
In den Romeinschen tijd en onder Herodes den Qroote begonnen aanzien en invloed der Sadduceën waarnaar zij streefden èn op politiek èn op godsdienstig gebied te verminderen.
Herodes onderdrukte hen zonder meedoogen, liet bijv. 45 Sadduceën terechtstellen bij zijn troonsbestijging.
Toen na Herodes’ dood de Joden rechtstreeks onder Romeinsch bewind kwamen, steeg ook weer de macht der Sadduceën, die o.a. grooten invloed hadden in het Sanhedrin, door Herodes feitelijk buiten werking, maar door de Romeinen aanstonds in eere hersteld.
Toch, al hadden de Sadduceën in het Sanhedrin meer leden dan de Farizeën, was hun invloed op het volk gering.
De Sadduceën behoorden tot de aristocraten, en namen bovendien in politiek opzicht een veel verdraagzamer en verzoenlijker houding aan tegenover de Romeinsche overheersching dan de Farizeën, die mede om hun innerlijken afkeer hiervan en doordat zij de nationale gevoelens der Joden wisten levendig te houden, populair waren.
Na den Joodschen oorlog, waarin de Sadduceën geen aandeel schijnen te hebben gehad, verdwijnen zij geheel uit de geschiedenis van het Jodendom.
De keringen der Sadduceën zijn slechts ten deele bekend. Zij hangen samen met en komen voort uit dezelfde gezindheid, die hen op goeden voet deed leven met de vreemde vorsten, die over de Joden regeerden, later ook met de Romeinen.
Aristocraten als zij waren, toonden zij zich niet afkeerig van de Hellenistische cultuur.
Zoo stonden zij scherp tegenover de Farizeën, die door hun overleveringen en uitleggingen van de wet een „omtuining” om de wet wilden maken, en het volk angstvallig wilden bewaren voor allen vreemden invloed.
Van al deze overleveringen der Farizeën wilden de Sadduceën niets weten; zij hielden zich uitsluitend aan de geschreven wetten van Mozes; of zij de profeten van het Oude Testament verwierpen is, hoewel het door velen wordt beweerd, niet geheel zeker.
Opmerkelijk is wel, dat in zijn antwoord op hun vraag over de opstanding der dooden (Matth. 22: 23—33), Jezus hen juist naar „Mozes” verwijst.
Ook uit Handelingen blijkt, dat zij de opstanding der dooden loochenen, evenals het bestaan van engelen en geest (Hand. 23 :8). Flavius Josefus getuigt eveneens van de Sadduceën, dat zij „het geloof in de onsterfelijkheid der ziel en in straf en loon in het toekomstig leven wegnemen”. Zij waren materialistisch gezind, hun zinnen en leven was op het aardsche en stoffelijke gericht, en voor de nationale idealen zoomin als voor de Messiaansche verwachtingen van Israël waren zij warm. Opmerkelijk is, en een bewijs voor hun in hoofdzaak politieke belangstelling, dat zij, volgens de berichten van het Nieuwe Testament, in beweging komen, wanneer Johannes de Dooper optreedt: zijn prediking en de in het volk hierdoor teweeggebrachte beroering zou politieke gevolgen kunnen hebben, daarom willen zij zich op de hoogte stellen.
Dan treden zij met de andere leden van het Sanhedrin op nè de tempelreiniging, om de vraag te stellen naar Jezus’ bevoegdheid (Marc. 11 : 27 v.v.).
De vraag naar de opstanding der dooden (Marc. 12 : 18 vv.), stellen zij aan Jezus nadat deze de Farizeën heeft te woord gestaan en beschaamd gemaakt. Zij bedoelen waarschijnlijk dezen Rabbi, die door het volk als Messias kon geëerd worden, en zelf zich voor Messias uitgaf, door hun, naar zij dachten zeer moeilijk te beantwoorden vraag, afbreuk te doen in de oogen van zijn aanhangers; zij verwachtten, dat Hij verlegen zou staan, niet, dat Hij hen zou bestraffen.
Deze vernedering, en ook de omstandigheid, dat Jezus aanspraak bleef handhaven op de Messiaansche waardigheid, zal de Sadduceën in het Sanhedrin — de meeste overpriesters behoorden tot de Sadduceën — des te meer bereid hebben gemaakt, met de Farizeën tezamen het doodvonnis over den Messias te vellen. Religieuze en politieke overwegingen van de verblinde leiders van Israël werkten samen, om, naar den raad Gods, den Christus aan het kruis te brengen.