Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Philipp Friedrich Keerl

betekenis & definitie

was in de tweede helft der negentiende eeuw predikant te Leutershausen in het groothertogdom Baden en behoorde tot de Christelijke theosofen uit de school van Böhme. Ook stond hij in zijn theosofische bespiegelingen onder invloed van Schelling.

Zijn hoofdwerk is: Der Mensch das Ebenbild Gottes, sein Verhaltniss zu Christo und zur Welt, waarvan het eerste deel in 1861 en het eerste gedeelte van het tweede deel in 1866 bij Bahnmayer te Basel verschenen zijn. De uitgave van het tweede deel van dit werk, die door zekere stoffelijke moeilijkheden gedrukt werd, is vooral door Hollandsche belangstelling en liefde tot wetenschappelijk Schriftonderzoek mogelijk gemaakt: namelijk door de bemoeiingen van Jhr Mr J.

A. Singendonck te ’s-Hage, griffier van de Eerste Kamer onzer Staten-Generaal, aan wien, gelijk aan den vrijheer von Hodenberg, den moedigen pleitbezorger van Hannovers recht tegenover het Pruisisch geweld, de schrijver dit tweede deel dan ook dankbaar heeft opgedragen.

Op dit geschrift vestigde Dr J. H.

Gunning Jr de aandacht in het eerste deel zijner Blikken in de Openbaring, blz. 124 en 297. Als hij daar de Scheppingsgeschiedenis naar Genesis 1 en 2 bespreekt, geeft Gunning grootendeels slechts een uittreksel uit het eerste deel van Keerl’s werk, met inachtneming van de wijzigingen, later door den schrij ver in Die Einheit der biblischen Urgeschichte ten opzichte van sommige belangrijke bijzonderheden in zijn stelsel gemaakt.

Behalve naar dit werk verwijst Gunning daar nog naar een vroeger geschrift van denzelfden vromen en geleerden Schriftonderzoeker, namelijk: Die Lehre des N. Test. von der Herrlichkeit Gottes.

Ook zonder juist alles evenzeer te beamen, weet Gunning de schoonste vrucht van de kennis van dit diepzinnig onderwerp aan Keerls uiteenzetting dank.

In De Vereeniging: Christelijke Stemmen, deel XXII, 1868, bezorgde M.

J. van Lennep een vertaling van laatstgenoemd werk. In een woord vooraf van den vertaler lezen we: „Sedert ik het voorrecht gehad heb om den even nederigen als diepdenkenden Duitschen schrijver bij gelegenheid van het feest der Evangelische Alliantie in Augustus 1867 persoonlijk te leeren kennen, weet ik mijn dankbaarheid daarvoor niet beter te betuigen, dan ook anderen in den zegen dier kennismaking, zoo niet van zijn persoon, dan althans van een zijner geschriften te doen deelen.

Mochten velen door de diepzinnigheid van het onderwerp worden afgeschrikt, dan veroorloof ik mij hun te doen opmerken, dat er een traagheid in het denken bestaat, waaraan geloovigen geen vat moeten geven, en dat het een verkeerde gewoonte van onzen tijd is, om dagelijks de Schrift te lezen, en vooral niet te eindigen vóórdat het hoofdstuk uit is, zonder een voorafgaand gebed om door den Heiligen Geest, die alle dingen onderzoekt, ook de diepten Gods(l Cor. 2 : 10), dieper in de waarheid te worden ingeleid en met geestelijk verstand te worden toegerust. Mij dunkt, dat het van een verkeerde oppervlakkigheid getuigt, om, zoodra het punt van beschouwing minder onder ieders bereik valt, niet eens de moeite te nemen om daarover na te denken, en hem, die er wel over nagedacht heeft, af te weren met de opmerking, dat het tot de zaligheid niet afdoet Dat velen met mij niet alles zullen beamen wat de geleerde schrijver betoogt, spreekt vanzelf.

Maar ik neem met bescheidenheid de vrijheid, omdezoodanigen uit te noodigen zich niet bij een eenvoudige inzage en kennisneming te willen bepalen, maar het gelezene biddend en met verloochening van eigen dikwerf onjuiste opvattingen te overwegen.” Gunning beval dat geschrift ook met aandrang als een uitnemend geschrift aan in de voorrede van De Heerlijkheid Gods in den mensch door Richard Löber. Op de Algemeene Vergadering der Evangelische Alliantie in 1867 hield Keerl een voordracht over Die menschlich-sittliche Entwicklang Jesu Chrtsti.

Ze werd opgenomen in het Verslag met bijgevoegd portret. Met groot verlangen werd door de Hoilandsche vrienden nog uitgezien naar het derde en vierde deel van Keerls hoofdwerk.

Wegens een ooglijden heeft hij dezen zoo belangrijken en gewichtigen arbeid echter niet kunnen voltooien. Inmiddels was zijn zoon, C.

A. Keerl, ook reeds werkzaam in de bediening des Woords bij de Badensche gemeente Friedrichstal, gesticht door Nederlanders, die voor het Schrikbewind van Alva gevlucht waren.

In De Vereeniging: Christelijke Stemmen 1869, blz. 836—838 plaatsten Singendonck en Gunning een oproep om door milde gaven te voorzien in de nooden dezer gemeente, een frissche en bloeiende oase te midden van een dorre woestenij.

< >