of Pierre du Moulin, zoon van een Franschen predikant Joachim du Moulin, werd in 1568 bij den broeder van du Plessis—Mornay te Buhy en Vexin in Frankrijk geboren. Hij overleed in 1658 te Sédan.
Reeds als knaap was hij, dank zij de ongunst der tijden, op een harde leerschool. In 1588 werd hij door zijn vader in Parijs achtergelaten, ook al was zijn finantiëele toestand zeer precair.
Al spoedig week hij naar het meer veilige Engeland uit. Als huisleeraar bij een jongen Engelschen edelman begeleidde hij dezen naar de Universiteiten van Cambridge en Oxford en volgde hij de colleges van geleerden als Whittaker en Reynolds.
Na een 4-jarig verblijf op Engelschen bodem ontving hij de dringende uitnoodiging de Kerk van Parijs te dienen, maar in de meening, dat deze kerk onmachtig was om in zijn levensonderhoud te voorzien, zette hij liever zijn wetenschappelijke reizen door Europa voort. Toen hij hoorde, dat de Fransche edelman Franciscus Junius aan de Leidsche academie doceerde, snelde hij naar Leiden.
Hier viel hem de eer tebeurt, dat hij den llden Juli 1593 door Curatoren tot buitengewoon hoogleeraar in de logica, enz. werd benoemd (C. Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw, Leiden, 1873, 1, bl. 217).
In geschriften als Elementa Logices (1596), De Relatis (1597) en De Indole et virtute toonde hij, dat het hem met de beoefening der wetenschap volle ernst was. Te Leiden had hij zijn verblijf bij den beroemden Scaliger, terwijl Hugo de Groot een zijner leerlingen was.
Van de jaren 1593 tot 1598 nam hij zijn professoraat getrouw waar.
Was hij te Cambridge reeds tot doctor in de theologie bevorderd, te Leiden kreeg hij dezen titel honoris causa, eershalve.
Hoewel de Fransche gezant te ’s-Gravenhage hem in de richting der diplomatie poogde te leiden, keerde hij niettemin in 1598 naar Frankrijk terug, werd hier weldra tot predikant geordend en volgde hij nu de benoeming tot predikant bij de Gereformeerde Gemeente te Parijs op. Tevens werd hij huiskapelaan bij de zuster des konings en vergezelde hij deze soms naar Lotharingen.
Hier, in Lotharingen, huwde hij in 1599 met Marie Colignon, de weduwe van een Franschen predikant. Deze vrouw, uit adellijke familie gesproten, muntte in vroomheid, ijver en liefde jegens de armen op gansch bijzondere wijze uit (J.
Pannier, L’Eglise Réformée de Paris sous Henri IV, Paris, 1911, p. 146).Te Parijs schitterde Pierre de Moulin weldra als een der geleerdste mannen en als een der welsprekendste kanselredenaars. Spanheim heet hem acutissimum et erudilissimum theologum en Vinet bezingt later zijn lof. Niet zonder persoonlijk levensgevaar bleef hij de kerk te Parijs gedurende 21 jaren ijverig dienen. De benoeming tot hoogleeraar aan de academie van Saumur in 1604 wees hij af (J. Pannier, a. b., p. 148). En in 1611 èn in 1619 poogden Curatoren van de Leidsche academie hem opnieuw aan hun hoogeschool te verbinden, maar beide malen zonder het zoo vurig gehoopte resultaat (C.
Sepp, a. b., bl. 218; J. Pannier, L’Eglise Réformée de Paris sous Louis XIII, Paris, 1922, p. 159, etc., p. 459, etc.; H. Kaajan, De Groote Synode van Dordrecht in 1618—1619, Amsterdam, 1918, bl. 26).
Tal van Synoden woonde hij in dezen tijd bij en met tal van tegenstanders trad hij in het krijt (J. Pannier, L’Eglise Réformée de Paris sous Henri IV, p. 235). De Roomsche kerk plaatste haar knapste geleerden op zijn weg, zooals Du Perron, Cotton, Bérulle, Benoist, J. Suarez, Beaulieu, Cayer, Qoutier, Caëffetau, en anderen. Over allerlei onderwerpen liep het dispuut: de leer aangaande de kerk, de sacramenten (vooral de mis), het vagevuur, de gebeden voor de dooden, de moeder-Maria-cultus, de heiligen- en de beelden-dienst, het priestercoelibaat, enz. (J. Pannier, a. b., p. 262).
Ook tegen Hervormd-gezinden scherpte hij zijn pen, bijvoorbeeld tegen Daniël Tilenus, Piscator en de Remonstranten. Met Tilenus streed hij over de twee-naturen-leer van Christus (1611—1614). Tegen de Remonstranten schreef hij zijn: Anatomia arminianismi (1617). Zie: J. Pannier, l’Eglise Réformée De Paris sous Louis XIII, p. 120, 441; A. Eekhof, De Theologische Faculteit te Leiden in de 17de eeuw, Utrecht, 1921, bl. 74.
In 1617 werd Du Moulin op de Synode van Vitré aangewezen om de Fransche kerken op de Synode van Dordrecht in 1618 te vertegenwoordigen. Frankrijks koning belette hem echter den gang naar Dordt. Hoewel niet ter Synode aanwezig, heeft hij daar toch nog een rol gespeeld. Achter de schermen is in Dordrecht nog druk het plan besproken, om onze geheele Confessie op zij te zetten en een generale Confessie voor alle Gereformeerde kerken te ontwerpen, een plan, waarvan Du Moulin de vader was. Reeds in 1615 had hij persoonlijk met Jacobus van Engeland dit plan besproken, die het hartelijk toejuichte. In die dagen wilde Molinaeus nog Gereformeerden, Lutherschen en Remonstranten onder één hoedje vangen en op een gemeenschappelijke basis vereenigen.
Ook nu zat hij niet stil. Tal van brieven werden aan verschillende leden der Synode, aan Sir Carleton en ook weer aan Jacobus verzonden. Maar het voorstel bleek onuitvoerbaar en leed dus opnieuw schipbreuk (H. Kaajan, a. b., bl. 26; J. Pannier, a. b., p. 437 etc., p. 442—449). Door de Fransche kerken werden de Canones van Dordt op de Synode van Alais onder het praesidium van Du Moulin eenparig toegejuicht (H.
Kaajan, a. b., bl. 27; J. Pannier, a. b., p. 462).
In 1622 moest Du Moulin Parijs verlaten en werd hij professor te Sédan en predikant van de Gereformeerde kerk aldaar (J. Pannier, a. b., p. 533, etc.). Hij overleed hier 10 Maart 1658, nalatende vele zonen.
Sommigen beweren, dat hij minstens 82 geschriften heeft vervaardigd (zie de titels bij J. Pannier, a. b. en in Herzog—Hauck, Realencyklopadie3, V, S. 59 en 60).
Over zijn portretten zie: J. Pannier, a. b. en over zijn karakter zie: J. Pannier, l’Eglise Réformée sous Louis XIII, p. 541.
Petrus Molinaeus was ongetwijfeld een van de meest markante figuren uit den kring der Hugenoten in de 17de eeuw.