Remonstrantsch predikant te Delft en dichter, geboren te Amsterdam 21 November 1829, overleden te Roozendaal in Gelderland 2 Juli 1861, vroeg ouderloos, werd opgevoed bij zijn oom, den kunstschilder J. A.
Kruseman. In Juni 1852 proponent geworden, werd hij 5 December 1852 door Prof.
Des Amorie van der Hoeven bevestigd, nadat hij in September van dat jaar te Bloemendaal in het huwelijk was getreden met Henriette Bienfait, een talentvolle, aanvallige vrouw. Na het verlies van vrouw en kind legde hij in 1860 zijn bediening neer.
Al vroeg openbaarde zich zijn aanleg en liefde voor de poëzie. Hij wordt het meest bekoord door zachte vroomheid en intiem huiselijk geluk.
Natuur en waarheid staan bij hem op den voorgrond; hij heeft een afkeer van gemaakte deftigheid, stijfheid en schoolsche geleerdheid. Ethisch modern, onbevredigd door het intellectualisme van Scholten, omdat zijn gemoed het dualisme van goed en kwaad niet kon rijmen, mengt hij zich in den strijd op kerkelijk gebied, die tusschen 1857 en 1860 zooveel pennen in beweging bracht.
Als Leekedichter bestrijdt hij met zijn scherts en spot aan de eene zijde de „bekrompenheid” der orthodoxie, aan de andere zijde het ongeloovig liberalisme van Jan Rap. Zijn leekedichtjes zijn klassiek geworden.
In zijn „Peinzensmoede” sprak hij den twijfel uit die er leefde en omging in hoofd en hart van een godsdienstig kind des tijds.
Hij was de dichter van het Modernisme.
En een moderne preek was niet volledig zonder een aanhaling uit De Genestet. In later jaren meende een rechtzinnig predikant van hem te mogen zeggen — en onder een bepaalden gezichtshoek gezien, had hij volgens den modernen professor Roessingh gelijk —: „niemand heeft der religie meer kwaad gedaan dan hij”.