Geboren 1762, gestorven 1843, was een der gevierde dichteressen uit de dichtgenootschappen-periode onzer literatuur. Deze dichtgenootschappen, herlevingen in zekeren zin van de oude Rederijkerskamers, waren plaatselijke vereenigingen, die zich de beoefening der dichtkunst ten doel hadden gesteld.
Naar vaste regels (oorspronkelijkheid was geheel ongewenscht) rijmden de leden lange verzen over allerlei verheven onderwerpen en iemands beteekenis als dichter werd afgemeten naar het aantal gouden of zilveren penningen, dat hij (zij) zich door inzendingen op „prijsvragen” verworven had. Petronella Moens nu was een der ijverige en zeer verdienstelijke leden van het dichtgenootschap te Aardenburg.
Ofschoon zij blind was vulde de beoefening der dichtkunst haar heele leven. Vele breede dichten wijdde zij aan de vaderlandsliefde, aan groote figuren uit de nationale historie (o.a. „bezong” zij Hugo de Groot, de gebroeders de Wit, Johan van Oldenbarnevelt, e. d., die in dien tijd van patriottisme in ’t bijzonder werden vereerd), aan de ware zucht tot vrijheid, enz.
Maar ook was haar geest (en dus haar vaardige pen) voortdurend bezig met de „verhevenheid” van den godsdienst en de „voortreffelijkheid” der deugd. Voor een vers over De ware Christen ontving zij een gouden medaille (een luisterrijk gevierde gebeurtenis in Aardenburg!) en sindsdien vielen haar herhaaldelijk bekroningen ten deel, waardoor haar naam als dichteres was gevestigd.
Moralisatie en zedekundige bespiegeling is de hoofdzaak van al haar werk, ook van haar romans en verhalen voor de jeugd, waarin zij, met velen van haar tijdgenooten, haar best deed de jongens en meisjes tot idealen van braafheid en deugdzaamheid te maken. Met de begrippen van den tijd, dien zij vertegenwoordigde, is ook haar beteekenis als dichteres verdwenen.
Voor modern besef verdient zij alleen als historische figuur vermelding.