Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Oswald Spengler

betekenis & definitie

werd geboren in 1880, en had reeds op 38-jarigen leeftijd den naam van een van de meest beteekenende geschiedenisfilosofen. In 1918 toch verscheen zijn boek Der Untergang des Abendlandes.

Zelden heeft een boek zooveel opzien verwekt als dit. Den grooten indruk, dien dit boek maakte, dankt het eenerzijds aan zijn frisschen stijl, en zijn rijken inhoud, maar ook anderzijds, en zeker niet het minst, aan den pessimistischen kreet: „We staan voor den ondergang van onze Westersche cultuur”.

In het tijdschrift Logos, 1921, 11, spraken zeer veel vakgeleerden zich over Spenglers opvatting uit. En hoewel toen wel bleek dat Spengler niet in alles juist had gegrepen, en dat hij meer dan eens te stout de werkelijkheid had gekleurd, bleef toch ondanks de critiek de algemeene indruk gevestigd, dat we in Spenglers opvatting iets heel eigens en zeker ook waardevols hebben.

Spengler onderscheidt heel scherp tusschen natuur en cultuur. De natuur is onderworpen aan het wetmatige en daarom star, de cultuur is gestalte-vorming en daarom iets levends en geestelijks.

In de natuur kan zich een verschijning herhalen, in de cultuur, dat is in de historie, nimmer, en daarom heeft de natuur een gansch ander tijdsbegrip dan de cultuur. In de natuur kan iets ondergaan en weer opkomen, maar de cultuur zelve kan slechts éénmaal zijn.Wat is de cultuur dan ? Wel, zij is als organisme een openbaring van den geheimen zielsinhoud van een volk of van een ras. Deze volksziel nu ontleent haar eigen karakter en haar geheimen aan een bepaald landschap of een bepaalde streek, en deze volkszielen zijn zelf, hoe ook verscheiden getypeerd, toch alle scheppers van een eigen leven, dat wil dus zeggen, dat er uit elke volksziel natuurnoodwendig een eigen geestesleven, dat is een eigen cultuur groeit.

Daarmee wordt feitelijk de eenheid van de cultuur wel heel positief verbroken en is er van een cultuursamenhang eigenlijk niet te spreken. Spengler laat nu zien hoe elke cultuur een eigen type heeft, maar ook een eigen symbool. Met deze eigen typen en symbolen bewijst de cultuur zelf dat zij een zelfstandigheid op zichzelf is. Was nu bijvoorbeeld het oersymbool van de Egyptische cultuur: de weg, en was dus de mensch de wandelaar; was het oersymbool van de Grieksche cultuur het stoffelijk lichaam, is dus die cultuur te beschrijven als die van de liefde tot het eindige, de Germaansche cultuur, die omstreeks het jaar 1000 ontwaakte en zich verder openbaarde, heeft als eigenaardigheid van haar ziel, de liefde tot het oneindige en tot de kracht. Vandaar dat het Westersche oersymbool is de oneindige ruimte. Daarom stelt zij zich de wereld voor als oneindig, doet zij veel aan astronomie, heeft zij de mathematika van het oneindig kleine getal (differentiaalrekening), ontdekt, en zelfs het getal als functie.

Daarom verdiept zij zich met zooveel liefde in de geschiedenis van het verre verleden. Daarom heeft zij ongehoorde ontdekkingen gedaan, daarom haar imperialisme, daarom de uitbreiding van alle vermogens naar alle richtingen, daarom in de kunst de opwaarts strevende dom en de sterk perspectivische schilderkunst. Leeft onder het Grieksche type de plastiek op (de vorming van het enkele lichaam), bij de Westersche cultuur leeft de muziek op, de kunst van de oneindigheid. Zelfs de godsdienst van het Westen is die van de oneidigheidsmystiek: de religie, die God als de oneindige ruimte en de wil voorstelt. Maar langzamerhand gaat deze cultuur te gronde. Cultuur is vervangen door civilisatie, de geestelijke vormingskracht wordt uitgebluscht.

Het leven zelf wordt een problematische grootheid. De materialistische wereldbeschouwing heeft de cultuur „de practische ervaring” en „het nut” gebracht. (We doen opmerken dat Spengler in dit verband het woord „civilisatie” op geheel eigen wijze gebruikt.) Spengler verwacht dat binnen korten tijd onze Westersche cultur zal wegzinken, en dat het niet lang meer duren zal of heel het Westersche cultuurleven zal tot de historie behooren.

Inderdaad heeft Spengler veel dingen gezegd, die nieuw zijn. Maar in het algemeen kunnen we zeggen, dat hij te weinig de natuur waardeert, te veel scheiding maakt tusschen natuur en cultuur, tevens door geniaal gekozen voorbeelden doet alsof hij iets omtrent de Westersche cultuur bewijst; in werkelijkheid toch is hier meer een geniale fantasie, dan een wetenschappelijke gefundeerde beschouwing. Dit geldt vooral van die punten, waarop hij een cultuur karakteriologisch ontleedt. Juist door zijn neiging om elke cultuur los te maken van elke andere, ziet hij bovendien de mogelijkheid voorbij, dat onze Westersche cultuur in de historie geleidelijk over zal glijden in een nieuwe Westersche cultuur, die dan toch ook Westersch en toch ook cultuur is. Verder houdt Spengler geen rekening met de toch altijd nog aanwezige, regeneratieve kracht van het Christendom.

< >