is een term die in de Sacramentsleer der Roomschen veelvuldig voorkomt. Men onderscheidt dan tusschen opus operans en opus operatum, welke woorden letterlijk vertaald beteekenen het werkende werk en het gewerkte werk.
Het eerste ziet op de actie of handeling, het tweede op de acte of daad. Bij opus operans wordt gelet op de persoon die de handeling verricht, bij opus operatum wordt gelet op de handeling zelve als zoodanig.
Dit is de taalkundige onderscheiding, maar daarnaast kwam in den loop der tijden een bijzondere beteekenis aan deze woorden toe. Men maakte een scherp onderscheid tusschen de sacramenten van het Oude en Nieuwe Testament, tusschen besnijdenis en paschen eenerzijds en doop en avondmaal anderzijds.
Van de sacramenten des Ouden Testaments kon nog geen kracht uitgaan omdat het ware offer nog niet gebracht was, men had van Christus het opus operatum, het gebrachte offer nog niet. De sacramenten van het Oude Testament konden dus op zich zelf geen genade toebrengen, en er moest iets bijkomen.
Dat bijkomende werd gevonden in het geloof dat zich richtte op den komenden Christus. Vandaar dat men het zoo uitdrukte dat de sacramenten in het Oude Testament niet per se (op zich zelf) maar per accidens (door het bijkomstige) genade uitdeelden.
Zoodoende was het Oudtestamentisch sacrament echter niet als een opus operatum te beschouwen, maar als een opus operans, omdat hij die het ontving daadwerkelijk moest gelooven. Maar is aan het kruis het offer gebracht, en daar uitgeroepen: het is volbracht, dan hebben we te doen met een opus operatum, met het volbrachte voldoeningswerk, en het sacrament heeft nu het bijkomstige niet meer noodig, is in zichzelf voldoende en geeft de genade per se (op zich zelf), of zooals men het pleegt uit te drukken: ex opere operato.Deze sacramentsbeschouwing hangt saam met de leer van Rome over de kerk als heilsinstituut, die van Augustinus afkomstig is. Augustinus had geleerd dat de kerk een instituut of organisatie is waaraan alle schatten van genade en heil zijn toebetrouwd. Christus heeft ze aan de kerk geschonken en deze is nu fontein van alle goed en uitdeelster der genadegaven. Buiten de kerk is geen zaligheid. Deze leer over de kerk is door Rome aanvaard en uitgewerkt in verband met de sacramenten. Die sacramenten toch zijn de middelen waardoor de kerk de genade uitdeelt en schenkt aan die haar ontvangen.
Augustinus stelde nog de vereischte des geloofs in hen die het sacrament ontvingen, zou dit hun genade toebrengen, maar Duns Scotus liet dit los, en hij beschouwde het sacrament geheel als opus operatum, dat genade schonk aan hem die het ontving, zonder dat deze aan bepaalde eischen had te voldoen. Alleen werd uitgesproken dat het sacrament niet op zich zelf, niet zonder meer, niet per se, niet dus ex opere operato genade schonk als er in hem die het ontving een impedimentum (verhindering of belemmering) was. Reeds Augustinus had gesproken van het obicem non ponere, geen belemmering geven. Want is deze belemmering in den zondaar wel aanwezig, dan wordt de genade die altoos in het sacrament aanwezig is, door hem niet ontvangen. Dit impedimentum of dit struikelblok was dan gelegen of in ongeloof of in een doodzonde.
Zoo heeft de Roomsche kerk dus een sacramentsleer ontwikkeld naar het beginsel van het opus operatum. De kerk beschikt over alle genadegaven en schatten des heils en deelt deze door de sacramenten uit. De absolute noodzakelijkheid van den Doop voor de zaligheid is hiermede aangegeven, want door den Doop geeft de kerk de genade der wedergeboorte, welke zonder Doop niemand deelachtig wordt. De sacramenten werken dus magisch, ze zijn als het ware religieuse toovermiddelen, en geven den mensch wat hij zonder sacrament niet ontvangen en bezitten kan. Als men zegt dat de sacramenten ex opere operato werken, kan men het zoo verstaan dat ze werktuigelijk functioneeren.
Zoo is de groote sprong gedaan van het opus operans in het Oude Testament, waar bij het sacrament het geloof van ’s menschen zijde een noodzakelijke vereischte was en het opus operatum in het Nieuwe Testament, waar het sacrament alleen genoegzaam geacht werd op grond van het volbrachte werk van Christus, tot de scholastieke onderscheiding der Middeleeuwen tusschen opus operans en opus operatum, waardoor men uitdrukken wilde dat het sacrament de genade uitdeelde alleen reeds door het feit van de bediening er van, en waarbij geen vereischte gesteld werd voor hem die het sacrament ontving, om het sacrament krachtdadig te maken. Volgens Rome werkte het sacrament ex opere operato, wij zouden in den tegenwoordigen tijd zeggen automatisch.
De Hervorming heeft tegen deze overdreven objectieve opvatting der sacramenten krachtig positie gekozen; en weer nauw contact gezocht tusschen de werking van het sacrament en de psychische gesteldheid van den mensch die het ontvangt. De kerk is niet, zooals Augustinus ten onrechte leerde, een heilsinstituut dat alle genadegaven bezit en de goederen des heils uitdeelt. De wedergeboorte is een onmiddellijk werk des Heiligen Geestes en wordt niet door middel van den Doop ontvangen. De sacramenten zijn teekenen en zegelen Gods van het genadeverbond om het geloof te versterken. Ze geven het geloof niet, en is het niet aanwezig dan geven ze geen genade, want ze werken niet mechanisch of automatisch, niet ex opere operato. Er moet wedergeboorte en geloof aanwezig zijn zal het sacrament zijn zegenende werking uitoefenen.