Het woord komt af van het Latijnsche: optimus, optimum, de, het beste; en de uitdrukking optimisme is dus de benaming voor zulk een zienswijze die in elke aangelegenheid het beste wil op den voorgrond brengen of er althans het beste van wil hopen; de levensbeschouwing of stemming van zulk een die oor heeft voor wat lieflijk is en weiluidt en oog voor de lichtzijden.
Het optimisme is inderdaad èn levensbeschouwing èn stemming. Als levensbeschouwing behoort het thuis op ’t gebied der wijsbegeerte; als (vrijwel doorgaande, constante) stemming op ’t terrein der karakterkunde.
Op wijsgeerig erf hebben steeds in den loop der eeuwen optimisme en pessimisme (zie het art.) elkaar afgewisseld als vloed en ebbe.
Slechts zeer enkele namen kunnen hier ter plaatse worden genoemd. In de Oudheid: Plato en de meeste Grieksche wijsgeeren. In de Middeneeuwen is als optimist bekend Nicolaas Cusanus (de wereld een afdruk, een beeltenis van het goddelijke; elk ding naar zijn aard volmaakt; het kwaad slechts een achterblijven op den weg naar het goede enz.). Later is vooral de naam van Leibniz met dien van het optimisme verbonden; hij achtte deze wereld de best denkbare; uit zijn nomadologie komt hij langs den weg der harmonie (éénheid in de veelvuldigheid) tot zijn optimisme; en wanneer het bestrijding vindt in de onloochenbare gebreken die wereld en menschheid aankleven, geeft Leibniz zijn Theodicee (rechtvaardiging Gods), op metaphysisch (eindigheid enz.), physisch (ellende) en moreel gebied (de zonde; geen creatuur kan echter nu eenmaal, volgens Leibniz, zönder zonde zijn; een geheel-zondig wezen is er evenwel ook niet; de som van het kwade is veel geringer dan de som van het goede, enz.). Ook de wereldbeschouwing van Hegel is idealistischoptimistisch; gelijk in het algemeen gezegd kan worden dat humanisme en optimisme steeds ten nauwste aan elkaar verboden zijn (R. Falckenberg, Geschichte der neueren Philosophie, Eint.). Evenwel sloegen steeds weer schrikkelijke feiten in de wereldgeschiedenis (als bijv., eind 18e eeuw, dat der Fransche Revolutie, e. a.) zulk optimisme neer; en tegenover optimistische wijsgeeren stelden anderen hun doordacht pessimistischewerelden levensbeschouwing (Schopenhauer e. a.).
Op het gebied der stemmingen, is de één, altijd in nauw verband met karakter, aanleg enz. en dikwijls in verband met physische aangelegenheden als gezondheid of ziekelijkheid, blijmakend of neerdrukkend levensmilieu enz.) optimist, het liefst beziende den vroolijken kant der dingen; de ander pessimist, een zwartgalligen kijk hebbend op het leven.
De Heilige Schrift keert zich beide tegen éénzijdig optimisme: er is zoo schriklijke zonde en ellende, nood en dood; èn tegen éénzijdig pessimisme: God heeft gegeven den rijkdom der genade in Christus Jezus, Zijnen Zoon, onzen Heere. En dientengevolge is een Schriftuurlijk Christen in dézen zin pessimist, dat hij belijdt: het kon met het kwaad der zonde niet erger zijn dan het is; en in dézen zin optimist, dat hij er in roemt: het goed der genade kon ons niet rijker vruchten dragen, dan God in Zijn gunst het dragen doet. Een onwaardig optimisme dat den ernst des levens weglacht en dartelend doet door ’t leven gaan, als ware er noch kwaad noch smart, is het zijne niet. Een heilig optimisme dat zelfs aan den donkersten hemel nog sterren ziet flonkeren, is het zijne om des Heeren wil.