Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Opstanding

betekenis & definitie

De Christelijke kerk belijdt in het apostolisch symbool de opstanding des vleesches. De opstanding der dooden wordt in de Heilige Schrift, zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament duidelijk geleerd, en bevat een waarheid die van de grootste beteekenis is voor de beschouwing van het lichaam.

Plato leerde dat de stof vijandig tegenover den geest staat, en dus het lichaam vijandig tegenover de ziel. De ware verlossing is dan daarin gelegen dat de ziel van het lichaam, waarin zij als in een kerker gevangen is, verlost wordt.

Hiertegenover openbaart de Heilige Schrift, en belijdt de kerk dat de mensch daarin zijn menschelijk wezen bezit dat hij ziel èn lichaam heeft, verbonden is aan de geestelijke èn stoffelijke wereld. Hierin ligt het karakteristieke onderscheid van den mensch eenerzijds met den engel en anderzijds met het dier.

En overmits de mensch als mensch voor de eeuwigheid geschapen en bestemd is, zoo moet hij ook in de eeuwigheid een lichaam bezitten. De ware verlossing is daarin gelegen dat hij naar ziel èn lichaam beide verlost wordt van vloek en ellende.

Wij spreken van een tijdelijken dood en maken scherp onderscheid tusschen deze en den eeuwigen dood. De eerste dood is maar voor een tijd en scheidt ziel en lichaam, maar op den Jongsten Dag worden ziel en lichaam weer vereenigd, van Gods kinderen tot de heerlijkheid. van de verlorenen tot eeuwige rampzaligheid.Na de wederkomst van Christus op de wolken zal de opstanding der dooden in de eerste plaats en onmiddellijk plaats hebben (1 Thess. 4 :15—17; Openb. 20:11—13). De Heilige Schrift openbaart duidelijk dat er een opstanding uit de dooden van alle gestorvenen zal plaats hebben. De ure komt in welke allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis (Joh. 5 : 28, 29). En ook wordt deze opstanding van alle dooden gezegd door de wederkomst van Christus te zullen plaats hebben. Wel wordt somtijds gesproken van een opstanding door God (Matth. 22 : 29; 1 Cor. 6 : 14; 2 Cor. 1 : 9), maar God doet het door Christus, wien Hij al het oordeel heeft overgegeven (Joh: 5 : 28; 6 : 40,44; 2 Cor. 4 : 14). In verband hiermede moet opgemerkt worden dat door Christus niet alleen de zalige opstanding der geredden ten eeuwigen leven plaats grijpt, maar de algemeene opstanding van alle menschen.

De algemeene opstanding staat in verwijderd verband, de zalige opstanding in rechtstreeksch verband met de komst van Christus. Immers, als de Christus niet als Redder en Verlosser gekomen was, dan zou er van een tijdelijken dood, waarin ziel en lichaam gescheiden zijn, geen sprake geweest zijn, en zou aanstonds de eeuwige dood, waarin ziel en lichaam vereenigd zijn, zijn ingetreden. Het is dus door de komst van Christus om de uitverkorenen te redden en te verlossen dat de eerste dood tijdelijk zijn macht op aarde uitoefent, en door Zijn verschijning op den Jongsten Dag dat alle gestorvenen uit hun graf verrijzen.

Over de opstanding der verlorenen wordt in de Heilige Schrift niet veel gesproken. Er wordt mededeeling van het feit gedaan, en voorts weinig er van gezegd. We lezen in Dan. 12:3: „Velen van die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing”. Maar rijk is de openbaring der Heilige Schrift als over de opstanding van hen die in Jezus ontslapen zijn, gesproken wordt. De Heidelbergsche Catechismus vat in antwoord 57 dit alles samen in dit ééne woord: dat ook dit mijn vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijn ziel vereenigd, en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig worden zal.

Allerlei vragen rijzen als van zelf op in verband met de leer der opstanding. De een vraagt of het lichaam der opstanding wel hetzelfde lichaam is als dat aan het graf wordt toebetrouwd en daarin tot ontbinding overgaat. En de ander vraagt of het lichaam dat opgewekt wordt van dezelfde conditie zal zijn als het tegenwoordige lichaam dat we op deze aarde bezitten. Op de eerste vraag dient geantwoord te worden dat als het opstandingslichaam niet hetzelfde is als dat we nu bezitten, er alsdan van een wederopstanding niet gesproken zou kunnen worden, want dan zou er de schepping van een nieuw of een ander lichaam plaats hebben. Job zegt uitdrukkelijk : als zij na mijn huid dit doorknaagd hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen (Job 19 : 26). En Christus Jezus is uit het graf opgestaan met hetzelfde lichaam, dat daarin was nedergelegd.

Bovendien wordt deze waarheid ook duidelijk geopenbaard in 1 Cor. 15 : 35—42. Het gestorven lichaam wordt gezaaid en daaruit rijst op het lichaam der opstanding. Op de tweede vraag dient geantwoord te worden dat alhoewel hetzelfde lichaam dat begraven wordt uit de dooden opstaat, de conditie er van toch een geheel andere is, want het lichaam nu vernederd, wordt gelijkvormig gemaakt aan het verheerlijkt lichaam van Christus (Filipp. 3 : 21). Alle vragen die zich hierbij voordoen kunnen niet beantwoord worden, en hier geldt de algemeene waarheid: geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen (1 Joh. 3 : 2). Men heeft wel op tweeërlei gewezen om hier een antwoord te geven, vooreerst op wat plaats had bij de opwekking van de dooden waarvan wij lezen in de Bijbelsche geschiedenis, en vooral op het lichaam van Christus na Zijn opstanding, maar hieruit kan niets voldoende bewezen worden. Vooreerst omdat het dochtertje van Jaïrus, de jongeling van Naïn en Lazarus wel gestorven waren, maar hun lichamen niet tot ontbinding waren overgegaan, en zij later weer gestorven zijn. En ten tweede is er bij Christus Jezus in zijn dood van verderf ganschelijk geen sprake geweest (Ps. 16 : 10), en werd na Zijn verrijzenis de aanvankelijke verheerlijking aanschouwd, en deze werd eerst na Zijn hemelvaart en zitten aan de rechterhand Gods voltooid.

Maar toch biedt de Heilige Schrift ons eenige gegevens waarmee wij winste kunnen doen. Vooreerst openbaart zij zeer duidelijk dat hetzelfde lichaam dat gestorven is, uit de dooden zal opstaan. Wel heeft men met beroep op 1 Cor. 15 : 44 pogen aan te toonen dat het een ander, een geestelijk lichaam zal zijn, en gezegd dat we nu een natuurlijk en later een geestelijk lichaam zullen hebben, maar hoe waar deze onderscheiding ook is, hieruit mag nooit worden afgeleid dat het nieuwe lichaam een geest en niet een lichaam is. Het nieuwe lichaam is en blijft een lichaam, een waarachtig lichaam, maar het is daarin niet meer natuurlijk maar geestelijk, dat het niet de natuurlijke behoeften van dit aardsche leven kent, maar geestelijk dat het zich daarboven verheft en geestelijk leeft. Wat dit zeggen wil wordt duidelijk uit tweeërlei, in de eerste plaats dat er de behoefte aan spijs en drank niet is, zooals in het tegenwoordige leven dat door levensmiddelen onderhouden moet worden. De apostel openbaart: de spijzen zijn voor den buik, en den buik is voor de spijzen, maar God zal beiden deze en die te niet doen (1 Cor. 6 : 13).

En in de tweede plaats dat het geslachtelijk onderscheid tusschen man en vrouw zal wegvallen. De Farizeën vroegen aan den Heiland, deze vrouw (die zeven mannen gehad had) wiens vrouw zal zij in de opstanding zijn ? en het antwoord luidt: gij dwaalt, niet wetende de Schrift noch de kracht Gods, want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk gegeven, maar zij zijn als engelen Gods in den hemel. Niet daarin zijn zij als de engelen dat ze geen mensch meer zijn, want dan zou er niet meer van de opstanding der dooden gesproken kunnen worden, maar dat het geslachtelijk onderscheid niet meer bestaat. Elders wordt deze waarheid alzoo geopenbaard dat in Christus geen man en vrouw is (Gal. 3 : 28).

Eindelijk moet nog gewezen worden op 1 Cor. 15 : 50: „doch dit zeg ik broeders, dat vleesch en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet.” Het nieuwe lichaam zal niet uit vleesch en bloed zijn, waarin de verderfelijkheid ligt. Het gestorven lichaam wordt als een zaad in het graf aan de aarde toebetrouwd. Dat lichaam gaat tot ontbinding over, en het woord wordt vervuld: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren. Reeds in dit leven heeft er allerlei verandering in het lichaam plaats, zoodat hetzelfde lichaam in andere omstandigheden niet te herkennen is. Een pasgeboren kind en later de volwassen man doen u hetzelfde lichaam maar in heel andere gestalte zien. De rups eerst en later de vlinder dragen hetzelfde lichaam, maar geheel veranderd.

Hoe veelte meer zal het lichaam der verheerlijking een andere gestalte en gedaante te aanschouwen geven dan het vernederde lichaam van den sterveling. Doch dit geldt niet alleen voor vorm en gestalte, die in denzelfden mensch zich telkens wijzigt, maar ook voor de substantie. De wetenschap leert ons dat de mensch in een periode van zeven jaren een algeheele stofwisseling ondergaat, zoo dat elk stofdeeltje dat hij in zijn lichaam bezat daaruit verdwenen is, en hij alles nieuw ontvangt. Doch hoezeer de stof in het lichaam zich ook wisselt, het is en blijft dezelfde mensch met hetzelfde lichaam. En zoo ook zal het nieuwe lichaam der opstanding nieuwe en andere stof ontvangen, maar toch hetzelfde lichaam zijn en blijven. Daarop doelt het woord des apostels dat alle vleesch niet hetzelfde is, dat er onderscheid is tusschen het vleesch der menschen, der beesten, der visschen en der vogelen, en dat er zoo ook onderscheid is tusschen de hemelsche en de aardsche lichamen. Nu hebben we een lichaam met vleesch en bloed, dat aan de verderfelijkheid en sterfelijkheid onderworpen is, dan zullen de gezaligden hebben een lichaam dat onverderfelijk en onsterfelijk is.

Van het gestorven lichaam dat in het graf tot stof wederkeert, wordt dus door de voorzienigheid Gods iets bewaard, dat voor vernietiging niet vatbaar is. Uit die kiem zal Christus na Zijn wederkomst het nieuwe lichaam doen uitgroeien, zooais de korenaar uit de graankorrel, zooals de eikeboom uit den eikel. En wordt het aardsche huis van dezen tabernakel afgebroken in ons sterven, bij de opstanding ontvangen we een gebouw, op hetzelfde fundament, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen (2 Cor. 5:1).

< >