Had tot het jaar 1801 het voorschrift van de Dordsche synode omtrent het onderwijs kracht gehad, de eerste schoolwet (die van 1801) maakte een eigenaardig, tot dusver officieel niet bekend, onderscheid tusschen de scholen. Deze wet toch sprak van „openbare” en „bizondere” scholen.
Onder de eerste worden dan verstaan, die scholen welke door den staat (of de gemeente) worden opgericht en onderhouden, onder de tweede die, welke door particulieren of door particuliere lichamen worden ingesteld en in stand gehouden. De wet van 1803 kende enkel openbare scholen, zoodat practisch onder vigeur van die wet alle kinderen openbaar onderwijs zouden hebben moeten ontvangen; de wet van 1806 evenwel liet het oprichten van bizondere scholen naast de openbare weer vrij, al geschiedde dat op zulk een wijze, dat het oprichten van bizondere scholen tot de onmogelijkheden kon behooren, door omstandigheden van plaats of tijd.
Over den schoolstrijd die hierdoor ontstond, die later onder de wet van 1857 nieuwe vormen aannam, nogmaals van karakter zich wijzigde door de wet van 1878, en eindelijk in 1920 werd beslecht, voor zoover het betreft de finantiëele zijde van de zaak, zie art. Schoolstrijd.Intusschen verstond men al dien tijd onder „Openbaar Onderwijs”, voornamelijk het lager onderwijs, dat van overheidswege werd gegeven. Ook wordt gehandeld over O. L. O. (openbaar lager onderwijs) wanneer de „lagere” school bedoeld wordt. Hoewel opzichzelf die term „lager” niet juist is (zie art. Onderwijs), is, gegeven eenmaal de term „lager”, het spreken over O.
L. O. juist, immers tenslotte is er ook Openbaar Middelbaar en Openbaar Hooger Onderwijs, voorzoover nu eenmaal Openbaar: van Overheidswege ingericht en onderhouden, beteekent. Al dit openbare onderwijs is, tot het „openbare” wegviel uit de Grondwet, „aanhoudend voorwerp van de zorg der regeering” geweest.